Wanneer je in Leuven het glazen toegangsgebouw van de Faculteit Sociale Wetenschappen wil binnengaan, word je onwillekeurig staande gehouden door Paul van Ostaijens gedicht Alpejagerslied dat in de stalen zonnewering, vier verdiepingen hoog, is uitgeboord. Een Faculteit Sociale Wetenschappen had moeilijker een betere keus kunnen maken, want het gedicht beschrijft heel uitvoerig een ritueel, dat het contact tussen mensen beregelt en hen tegelijk ook van elkaar op een afstand houdt: de groet. Van Ostaijen schreef het gedicht kort voor zijn dood voor zijn vriend Eddy du Perron, die zich toen, zij het kortstondig, na een verblijf in Parijs tot het avant-gardisme had bekeerd. Het gedicht drijft dan ook de spot met het kleinburgerdom, wat onder meer blijkt uit de weidse titel en de uitgesponnen beschrijving van een in wezen simpele handeling. Tegelijk vormt het gedicht een treffende illustratie van Van Ostaijens poëtica, volgens dewelke een gedicht organisch, als een muziekstuk, moet groeien vanuit een inleidende themazin.
Peter J.I. Flaton zegt
Toen Van Ostaijen zijn ‘Alpejagerslied’ schreef lagen de alpenjagers (onder wie de “bersaglieri” ofwel scherpschutters) de lezers nog vers in het geheugen vanwege hun rol in de eerste wereld-oorlog als elitetroepen in zowel het Franse als het Italiaanse leger. Vervaarlijke vechtjassen, herkenbaar aan hun typische hoofddeksel: een hoed met een verenbos. In dit gedicht ontmilitariseert Van Ostaijen deze deze in de Alpen actieve militairen die meesters waren in het klimmen en dalen: de mutsen met veren zijn hoge hoeden geworden en het gevaarlijke klimmen en dalen langs steile rotswanden een rustige wandeling op-en-af. Zo ridiculiseert Van Ostaijen ook het militairisme dat zo hoog in het vaandel van de ‘petit bourgeois’ staat en heeft het gedicht daardoor ook een zo men wil pacifistisch element.
Frank Willaert zegt
Dit had ik me nog niet gerealiseerd. Dank je.