Ik ben de Dúivel-god dier grúwbre oorkónde,
’t Vervlóekte Boék van laffen deémoed, klein,
Die loert, die loert, koud-donker, donker-rein,
Of Hij die ménschjes niet verdérven kónde.
Ook Hij droeg fier, op ’t lijf vol eeuw’ge pijn,
Eén matelóoze, toégeschroeide wonde,
Dat alles had zóó anders kunnen zijn. –
Zijn Zijn…. Mysterie, maar zijn Schijn…. Dood-zonde.
Want ook Ik viel, uit een licht Rijk van ’t Goede
In dit groot Duister, dat nu Mijn Licht zij,
En waar Ik eeuwig als Verdoemde in brand.
Maar, in de pracht van mijne staat’ge woede,
Voel Ik mij groot en heerlijk, dat Ik vrij
Haten en kwaad-doen mag, met sterke hand.
Willem Kloos (1859-1938)
uit: Verzen (1894)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter