Aan Filis
Mijn Fillis, zoo mijn hand wat al te dartel speelt,
Moet gij die drift betoomen,
Zij zou, daar zij uw hals en zagten boezem streelt,
Allengskens verder komen.
Nooit heeft de min genoeg; zij dorst altoos naar meer:
Heur leven is begeeren.
Doch ’t al te ruim genot slaat heur verlangen neer,
En doet haar vuur verteeren.
Maar, wilt gij dat dit vuur bestendig gloei’ en blaak’,
Dan moet gij minzaam weig’ren.
Dan zal mijn liefdevlam, bij ’t deinzende vermaak,
Ten hoogsten toppunt steig’ren.
Doch, dat niet al te lang uw lieflijk weig’ren duur’!
Dit zou mijn gloed verdooven.
Neen, laat mij, als ter sluik, tot voedsel voor mijn vuur,
Somtijds een kuschje rooven.
Keer met uw handjes dan mijn stoute lippen af,
Die op uw kaakjes kleeven.
En wil mij, half verstoord, half lagchende, tot straf,
Een teder kuschje geeven!
Jacobus Bellamy (1757-1786)
uit: Gezangen mijner jeugd (1782)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter