In 2019 heb ik in Neerlandistiek geprobeerd wat licht te werpen op een niet goed begrepen passage in het negende Gruuthusegedicht. Maar er is over dit gedicht nog wel wat meer te melden. Laten we eens kijken.
Ik onderscheid in gedicht 9 – in sommige details afwijkend van de monumentale Gruuthuse editie van Herman Brinkman – 17 scènetjes waarin 35 verschillende personages in een idyllische omgeving met elkaar in gesprek zijn. Wat voor gesprekken? Romantiek speelt een belangrijke rol.
De drie eerstes scènes voeren steeds een man en een vrouw ten tonele, met ieder 7 regels tekst; onderwerp van gesprek: geflirt aan tafel.
In de vierde scène (2 x 5regels) is eerst een joncfrouwe aan het woord die commentaar levert op het praatje van de dame uit de derde scène, waarna een man metten broode, zijn hart lucht: ‘Wat zou ik graag willen dat gelieven met elkaar kunnen spreken onbezorgd en zonder dat iemand ze afluistert’ – iets wat hij en zijn partner zelf kennelijk wel doen.
In scène 5 (7 regels) een somberaar: hij denkt niet dat zijn geliefde maar een snars om hem geeft.
Dan in scène 6 een spitter: een man die hoopt dat hij nog een worteltje kan vinden van zijn verloren liefde (15 regels).
In scène 7 treffen we een liefdespaar dat bij het water. De man is penseus, maar zijn lieve waarschuwt hem: het is etenstijd. ‘Ja,’ zegt de cnape om eten, ‘het eten staat al op tafel’ (7, 7 en 5 regels).
Als achtste scène beschouw ik een dialoogje tussen ‘Hans’ die het zwaard van zijn meester in zijn beheer heeft en een kamermeisje. Ze nodigt hem uit in een prieel (2 x 5 regels).
In scène 9 opnieuw een flirt (2 x 5 regels). Met veel omhaal: ‘Wie bij u in de smaak valt, heeft alle reden om verliefd op u te worden,’ zegt de aanbidder. Zij antwoordt niet zonder koketterie: ‘Mijn heer, als hij me liefheeft die ik liefheb, dan heb ik alles wat ik verlang. Als ik iets anders in de zin had, dan zou mijn trouw niet veel voorstellen.’ ‘Maar wie mij liefheeft,’ besluit ze, ‘hij kan gerust zijn.’
De tiende scène voert twee ghespele ten tonele, de ene vertelt dat het haar minnaar was, die flirtte met de dame uit scène 9. Haar vriendin waarschuwt haar dat zij dat niet zo maar kan laten passeren (2 x 7 regels).
In scène 11 (5, 7 en 7 regels) een nog wat gecompliceerder situatie: een meisje heeft rozen geplukt voor haar mevrouw, de mevrouw wil liever roosjes die nog in de knop staan, haar minnaar heeft een mooi compliment klaar: Mijn herte es een rozier, zegt hij, die altoos bloiet, nacht ende dach […] Ghi zijt de roze, ic does ghewach (ik zeg het u), die nemmer meer verdeluwen (verwelken) mach.
Scène 12 (2 x 7 regels): twee gelieven maken elkaar complimentjes over een mandje kersen. Hij is heel toepasselijk gekleed in rood, zij in groen. Als een kers aan zijn steeltje. Rood voor liefde, groen voor hoop.
Scène 13 (7, 7 en 6 regels): mevrouw vraagt meneer haar een peer aan te reiken. Uit haar woorden valt op te maken dat ze deze peer een symbolische betekenis toekent: het is zijn liefde die hij haar moet schenken. Maar een peer is ook iets van weinig waarde, een kleinigheid. ‘Als u mij een peer toegooit, doet dat niemand kwaad, maar mijn hart wordt er door getroost, en ik eet hem met plezier en hij voedt mij zoals ik het begeer, want hij smaakt dusdanig, dat hij me in geen enkel opzicht teleurstelt.’ Haar metgezel blijft daar niet bij achter. ‘Daar hebt u er een’ zegt hij. En daarmee wil hij haar schenken ‘zin, hart en gemoed en alles wat hij heeft.’ Maar het innuendo van zijn geliefde is hem niet ontgaan: ‘Al ben ik iemand die net als die peer maar weinig waard is,’ voegt hij er ad rem aan toe, ‘ik wil altijd de uwe zijn, en altijd doen wat u maar wilt.’ Het dienstmeisje, dat de fruitmand onder haar beheer heeft, geeft commentaar. Als je zo’n peer kunt krijgen, en ook nog met zo veel charme gegeven, dan mag je daar wel heel blij mee zijn. ‘Maar,’ voegt ze er zuurzoet aan toe, ‘er worden de hele dag peren uitgedeeld, en aan allerlei mensen, die veel minder begerenswaardig zijn.’ Misschien denkt de toehoorder in eerste instantie dat ze bedoelt dat het met haar eigen geluk in de liefde minder rooskleurig is gesteld dan met dat van haar superieuren. Maar ze maakt natuurlijk (ook?) een woordspeling met de ‘muilperen’, die ze van tijd tot tijd in ontvangst moet nemen.
In scène 14 (2 x 5 regels) belanden we in een tussenspel. Wouter, de waard, veegt zijn knecht de mantel uit die niet komt opdagen met het lekkere eten dat hij moest aanvoeren: ‘Waar zit je, luiaard! De gasten zitten te wachten!’
Scène 15 is de kortste van het hele gedicht: 2 x 3 regels: een vrouw maakt zich zorgen over iemand die zit te piekeren (de somberaar van scène 5?); haar minnaar kan dat niet veel schelen, ‘zolang jij maar om mij geeft.’
In scène 16 zitten twee gelieven te kussen. Hij is blij, maar zij maakt zich zorgen: worden ze niet beloerd?
En tot slot scène 17 (2 x 7 regels), een afscheid tussen een man en een vrouw die beiden een valk op de hand dragen. Hij moet gaan maar hij verzekert haar van zijn trouw. Zij verzekert hem ook van haar kant van haar trouw. ‘Kom alsjeblieft gauw terug, want daar verlangt mijn hart naar. Adieu, mijn troost voor al dat leift.’
Zeventien hier en daar losjes verbonden scènetjes, heerlijke poëzie, kleurrijk, met veel psychologische finesse, maar met maar heel weinig dramatische ontwikkeling. In zijn uitgave van het Gruuthuse-manuscript houdt Herman Brinkman het erop dat gedicht 9 in verband moet worden gebracht met ‘een picturale voorstelling van het type Minnetuin of Landelijke maaltijd’. Hij volgt daarbij een suggestie van K. Deleu, die in een mooi, erudiet artikel uit 1961 spreekt van een ‘schilderijgedicht’. Maar is dat terecht? Brinkman heeft kennelijk moeite gedaan om Deleus suggestie aannemelijk te maken. Hij wijst op afbeeldingen van Minnetuinen op tapijten en andere beelddragers. Hij voert een verzameling aan van korte gedichten, dictz, van Henroi Baude, van halverwege de vijftiende eeuw, bedoeld om te worden geborduurd op wandtapijten. Maar Baudes dictz worden beschouwd als een vernieuwing, terwijl ons gedicht van toch wel een halve eeuw eerder dateert.
Afbeeldingen die echt vergelijkbaar zijn met ons gedicht, met 35 personages gegroepeerd in 17 scenes en die ruimte boden voor meer dan 200 regels tekst, zijn tot dusver niet boven water gekomen – en zijn wat mij betreft eigenlijk ook niet zo gemakkelijk voorstelbaar. De vraag dringt zich op of de opvatting van gedicht 9 als een praatje bij een plaatje houdbaar is. Zoals ik al schreef, een duidelijke dramatische ontwikkeling, zoals in de kluchten en de abele spelen uit deze zelfde tijd, is hier niet aan te wijzen. Maar helemaal statisch zijn de taferelen ook niet. Meer dan eens wordt in de teksten handeling gesuggereerd. Sidt rechte, zegt het meisje in de eerste scène, als haar aanbidder zich kennelijk naar haar overbuigt om haar iets in het oor te fluisteren. Scinct, heere, zegt het meisje in de tweede scène; en als haar minnaar haar antwoordt, lijkt hij haar te hebben ingeschonken: Vrauwe, drinct van desen roden wijn. In scène 8 nodigt de knecht het kamermeisje uit met hem int prieel te gaan. In de negende scène neemt de verleider de vrauwe bij de kin; en als in scène 10 de oudste ghespele haar vriendin bi desen cruce zweert dat ze daar iets van moet zeggen, is het moeilijk zich daarbij niet voor te stellen hoe ze naar het kruisje dat ze om haar hals draagt grijpt. In scène 11 komt kennelijk een dienstmeisje aanlopen met een mand rozen. In scène 12 biedt een vrauwe haar heere kersen aan; uit de tekst van minnaar blijkt dat hij die inderdaad heeft aangenomen. In scène 13 wordt een peer in de schoot van een dame geworpen. Het duidelijkst is de handeling in scène 12, als Wouter tegen zijn knecht tekeer gaat. Het is of we aanwezig zijn bij een klucht: Wat haeu, leifaes! Haeu, com voort! De lieden zijn ouer lanc gheseten. ‘Waar hang je uit! Ben je soms dronken?’ ‘Ja, ik kom al,’ schreeuwt de knecht woedend. ‘Wat sta je te schreeuwen ! Denk je dat ik een paard ben!’
Is gedicht 9 dan toch, eerder dan ‘tekst bij een picturale voorstelling’: een schilderijgedicht, een dramatische tekst? Het antwoord moet zijn dat we het niet weten. Een filoloog houdt zich bezig met de betekenis van taaluitingen en daar hoort bij dat hij lang niet altijd doorslaggevend bewijs zal kunnen aanvoeren voor zijn opvattingen. Meestal zal hij zich ermee tevreden moeten stellen gezichtpunten aan te voeren en argumenten die het inzicht in het voorwerp van zijn studie verdiepen. De conclusies waarop hij uitkomt zijn meestal een persoonlijk afweging. Voor mij is de interpretatie van gedicht 9 als een tekst bij een afbeelding minder aannemelijk dan hij blijkbaar was voor Deleu, en in zijn voetspoor voor Herman Brinkman. Ik wil, alles afwegend, gedicht 9 liefst opvatten als een dramatische tekst, een soort tafelspel, of, zoals Magreet Rierink heeft voorgesteld, een tableau vivant. Of misschien wel – als we kijken naar de rijmschema’s waarin deze personages met elkaar communiceren, rijmschema’s die we ook in nogal wat van de liederen uit het handschrift tegenkomen – een zangspel, waarin rollen waren weggelegd voor de leden van een uitgebreid gezelschap van liefhebbers. Rollen met wie weet allerlei voor ons verborgen toespelingen op hun karakter of hun persoonlijke omstandigheden. Als gedicht 9 inderdaad een dramatekst is, dan is het een stuk waarvan de vorm ongetwijfeld geïnspireerd is op contemporaine vertoningen, maar waarbij uit de literatuur geen echte parallellen bekend zijn. Een uniek stuk dus, en een van een heel bijzondere kwaliteit.
Laat een reactie achter