De hond
Een hond is vermaard
Om zijn gezellige aard
En ’t kwispelen van zijn staart.
Zijn neus, doorgaans rond,
staat gewoonlijk in ’t front,
En zo lang die maar nat en fris is,
Is ’t een bewijs, dat meneer zo gezond als een vis is
Een hond is iemand, die van zijn baas bijzonder veel houdt,
Die hij, om zo te spreken, als zijn derde vader beschouwt,
En die hem dikwijls een hele boerewoning toevertrouwt,
Waar hij door zijn blaffen bedelaars en dieven vandaan weet te jagen
En de post van portier waarneemt, zonder er ooit geld voor te vragen.
Als een haas niet op zijn tellen past,
Wordt hij dikwijls door een hond verrast;
Doch een hond loopt er ook wel tegen aan,
Als men hem in de hondsdagen uit laat gaan.
Menig een blinde hond
Is verdronken, omdat hij geen zwemmen verstond;
Doch zodra zij dit verstaan,
Kan men ze rustig uit baaien laten gaan.
Honden zijn dol op kalfslever en benen;
Doch, volgens Esopus, loopt er dikwijls een derde mee henen.
Ook nuttigt een hond met plezier water en droog brood;
Doch een pak slaag, daar heeft hij een broer aan dood.
hond.
Het opzetten is ook iets, daar hij niets om geeft,
Als het maar niet begonnen wordt, terwijl hij nog leeft.
Ook blaffen honden niet langer, als ze eenmaal dood zijn;
Anders zou het leven op een hondenkerkhof te groot zijn.
De Schoolmeester (1808-1858)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter