In dit drieluik komen eerst twee tegengestelde voetbalstijlen aan de orde: poëzie- en prozavoetbal. Vervolgens: hoe hebben dichters van eigen bodem zich laten inspireren door het poëzievoetbal van Piet Keizer? Tot slot: de Vijftiger Remco Campert als voetballer.
Pier Paolo Pasolini, Italiaans regisseur en schrijver, was ook een groot voetballiefhebber. In een essay uit 1971, getiteld Il calcio e un linguaggio con i suoi poeti e prosatori [‘Het voetbal is een taal met zijn eigen dichters en prozaschrijvers’] legt hij een verband tussen literaire genres en speelstijlen. Hij maakt een duidelijk onderscheid tussen poëzie- en prozavoetbal. Die tweedeling wordt ook aangehaald door José Miguel Wisnik, musicoloog, componist, essayist, professor in de Braziliaanse letterkunde, en groot fan van voetbalclub Santos, wanneer hij filosofeert over zijn favoriete sport. In de eerste helft van dit decennium schreef hij er een boek over: Venemo remédio. O futebol e o Brasil [‘Tegengif. Over voetbal en Brazilié’]. Hij zegt: ‘Het Braziliaanse voetbal is geworteld in een traditie volgens welke in eerste instantie niet naar rechtlijnige oplossingen wordt gezocht, maar naar openingen voor een aanval. Wat dat betreft volg ik de redenering van Pasolini over proza- en poëzievoetbal. We kunnen zeggen dat prozavoetbal rechtlijniger is: het gaat om het collectief, om defensief counterspel, om balcirculatie en driehoekjes, om tactisch spel. Bij poëzievoetbal wordt minder lineair gedacht: het gaat om het individu, om dribbelen, om het creëren van onverwachte ruimten. Het heeft een esthetische waarde, maar kan ook dienen om door de verdediging van de tegenpartij te breken. Het kan een doel op zichzelf zijn, maar ook functioneel.’ In de Braziliaanse cultuur heerst de idee dat efficiency alleen maar interessant is als het tegelijkertijd aangenaam is om naar te kijken, met andere woorden het ideaal is pas bereikt wanneer werk en feest samen gaan. Het Braziliaanse voetbal is in dat opzicht een feestelijk tegengif, het is een culturele uiting, zo legt Wisnik nader uit.
Wat is nu de uitkomst als de tweedeling in poëzie- en prozavoetbal op het totaalvoetbal van de Hollandse School wordt toegepast? Is totaalvoetbal het een of het ander of wellicht een combinatie van beide? Totaalvoetbal is een vorm van combinatievoetbal, want positiespel – passen en bewegen – speelt daarbij een cruciale rol. Als zodanig zou totaalvoetbal bestempeld kunnen worden als een soort ‘prozavoetbal’, want het is gebaseerd op een georganiseerd collectief dat aan de hand van bepaalde principes opereert. Totaalvoetbal laat echter binnen de kaders van de organisatie in het veld ook functioneel individualisme toe, poëzie zo men wil. Totaalvoetbal is prozaïsch voetbal met een poëtisch randje of tintje. Totaalvoetbal (anders dan defensief countervoetbal, het Italiaanse catenaccio) omvat zowel proza (driehoekjes, tactieken) als poëzie (individuele acties, verrassing). Daarbij ligt het accent op collectivisme (als beperkend kader voor individualisme), terwijl Het Braziliaanse sambavoetbal juist het omgekeerde representeert: de dribbel, het onverwachte maar dat moet wel effectief zijn.
En hoe kun je in dit verband dan het Engelse kick and rush en het Italiaanse catenaccio – de andere belangrijkste voetbalstijlen in de historie – kwalificeren? Kick and rush moet wel prozavoetbal pur sang zijn, met het spelen van de lange bal en de daaruit resulterende vele kopduels, waarbij het middenveld wordt overgeslagen. Het is opportunistisch voetbal, waarbij de bal niet onder controle wordt gehouden maar losgelaten. Catenaccio tenslotte is defensief countervoetbal en dus ook prozavoetbal. Men wil de bal niet hebben en wacht op balverlies van de tegenpartij.
Aan de ene kant van het spectrum staan dus samba- en totaalvoetbal, aan de overzijde bevinden zich kick and rush and catenaccio. Wisnik zegt dat het spel van Barcelona geen prozavoetbal is: ‘Het is een verbluffende variatie van het voetbal omdat het, zogezegd, de veldbezetting en de drang naar voren van het Nederlandse totaalvoetbal combineert met het karakteristieke Zuid-Amerikaanse tikkie-takkievoetbal. Je zou het kunnen omschrijven als een soort voetbal dat is geschreven in een zeer levendig proza. Maar de aanwezigheid van Messi met zijn acceleratie, zijn dribbel, illustreert de nadrukkelijke aanwezigheid van het Zuid-Amerikaanse voetbal. Ik denk dat Barcelona op zijn beste momenten het onmogelijke weet te bereiken. Het laat proza- en poëzievoetbal samensmelten, het dicht de kloof tussen Europees en Zuid-Amerikaans voetbal.’
‘Elf gedichten voor Piet Keizer’
Van Dale definieert poëzie als: ‘dichterlijke bekoring; wat iemands dichterlijk gevoel opwekt’, en poëtisch als: ‘herinnerend aan poëzie; dichterlijk mooi’. En proza wordt als volgt omschreven: ‘het alledaagse, het niet-verhevene’, en prozaïsch als: ‘niet-verheven, alledaags, nuchter’. Het gaat hier dus om de figuurlijke betekenissen van het begrippenpaar. De verwijzing naar dichtkunst, dichterlijke bekoring, waardoor je dichterlijk gevoel wordt opgewekt, met andere woorden: waardoor je gaat dichten, roept bij mij de vraag op door welk voetbal dichters zich hebben laten inspireren tot dichten daarover. Welke verskunst bestaat er in de Nederlandse voetballiteratuur?
Zijn dichters niet de eerst aangewezenen om uit te maken wat poëzievoetbal is? Het valt dan op dat er in ons land twee auteurs zijn die verscheidene dichtbundels op hun naam hebben staan: Henk Spaan (‘De zoon van Cruijff en andere gedichten’, 1995; ‘Maldini heeft een zus’, 2000; ‘De kop van Kuijt en andere gedichten’, 2006) en Chris Willemsen (‘Dood op de schoen – voetbalgedichten’, 1997; Kat in ’t bakkie – voetbalgedichten’, 1999; ‘Eeuwig buitenspel – Odes aan gestorven voetballers’, 2003; ‘den vaderland getrouwe – Het Nederlands elftal in verzen’, 2003). En dan is er nog ‘Elf gedichten voor Piet Keizer’, onder redactie van Theun de Winter (1973/74). Op zoek naar de bekoring die een enkele speler met zijn spel opwekt, heb ik deze laatstgenoemde bundel gekozen om vast te stellen hoe het voetbalspel er concreet in figureert. Remco Campert roemt de ‘lome genialiteit waarmee Keizer zich van een verdediger bevrijdt’. Hij laat echter open waaruit die genialiteit dan wel bestaat. Nico Scheepmaker heeft het ook over zijn genialiteit: ‘Piet Keizer is sinds lang een synoniem voor genialiteit en balverlies’. Hij geeft voorbeelden ervan: ‘een tikje door de benen’ (‘poorten’ in het hedendaagse voetbaljargon, voorheen: ‘benentikken’), ‘vrije schoppen met een curve’ (het zogeheten ‘bananashot’ van weleer). Bert Schierbeek dicht: ‘zo’n dribbel verneukt iedereen’. Jan Wolkers heeft het over ‘een stout stukje uithalen’ en ‘de bal aan een touw om zijn enkel meevoeren’ (al dribbelend de bal aan een touwtje hebben is zo’n stout stukje).
Het wordt uit deze voetbalpoëzie wel duidelijk dat het poëzievoetbal van Piet Keizer vooral uit zijn passeerbeweging bestond. En dat was de ‘schaarbeweging’, dat wil zeggen: met de buitenkant van de rechtervoet over de bal ‘aaien’, een soort overstapje dus, om vervolgens de bal met de linkervoet langs het rechterstandbeen van de directe tegenstander te plaatsen.
Remco Campert, de voetballer
Tijdens het weekend van 1 en 2 december 1951 werd er op kasteel Oud-Poelgeest in Oegstgeest een partijtje voetbal gespeeld in het kader van een literair festival. Schrijvers die betrokken waren bij het tijdschrift Podium namen het op tegen een team van De Windroos, de poëziereeks van uitgeverij Holland, die onder redactie stond van Ad den Besten. Willem Frederik Hermans, voorzien van een hoorn, trad op als scheidsrechter. Net als andere Vijftigers zoals Paul Rodenko en Bert Schierbeek kreeg Simon Vinkenoog een basisplaats toebedeeld. Wie ook aantrad in deze wedstrijd was Remco Campert, een Vijftiger van het eerste uur. In het schrijversprentenboek Literatuur met een doel. Schrijvers over voetbal – onder redactie van Aad Meinders, Henk Spaan en Erna Staal (tekst: Erik Brouwer) – lezen we dat het een spannende wedstrijd was, waarin De Windroos een 2-1 voorsprong nam, maar de eindstand 3-2 voor Podium werd: ‘Twee doelpunten van invaller Harry Mulisch hadden De Windroos alsnog de das omgedaan.’ Het bijschrift bij een van de foto’s van de wedstrijd luidt: ‘Harry Mulisch kijkt angstig toe of J.B. Charles het redt om de bal goed af te geven. Bert Schierbeek anticipeert alvast op de pass en trekt een sprint naar voren.’’ J.B. Charles, dichter, was het synoniem van de latere professor W.H. Nagel, criminoloog, die in 1951 net in Leiden aangesteld was als assistent van de legendarische hoogleraar mr. J.M. van Bemmelen, van wiens inleiding tot het strafrecht elke Leidse rechtenstudent geacht werd kennis te nemen. In de biografie die Kees Schuyt over Nagel schreef (Het spoor terug) staat, naar verluidt, ook een foto van het gebeuren in Oegstgeest afgebeeld.
Helaas zijn er geen gedetailleerde verslagen bewaard gebleven van de spectaculair verlopen wedstrijd en kan geen oordeel worden uitgesproken over het spel van Remco Campert, zo schrijft Erik Brouwer. Maar gelukkig had Campert al eens een boekje opengedaan over zijn voetbalverleden en weten we dat hij als puber niet van de literatuur droomde, maar van het Nederlands elftal droomde. ‘Reeds jarenlang gaf ik mij elke avond voor het slapen gaan over aan fantasieën, die betrekking hadden op de voetbalsport, hoe ik in interlandwedstrijden in kort tijdsbestek een onnoemelijk aantal doelpunten bij elkaar zou trappen en hoe ik na afloop van de wedstrijd in triomf en op handen gedragen door de stad vervoerd zou worden, terwijl mannen een traan wegpinkten en mooie meisjes zich gretig aanboden.’ Op een dag besloot Campert zijn droom na te jagen. Hij gaf zich op als lid bij een voetbalvereniging. De hoogtepunten waren helaas schaars, maar zijn debuut is hem altijd bijgebleven: ‘Gedurende die wedstrijd had ik slechts eenmaal “balbezit” en om maar zo snel mogelijk van die bal af te komen, vuurde ik in mijn doodsangst een gloeiende kogel af, van een afstand waar niemand zich voor zou hoeven schamen. Het leder ging hoog over, maar mijn wanhoopsschot bleek toch indruk gemaakt te hebben. Mijn kalende trainer riep bemoedigende woorden in mijn richting en een jongen, die ik in hoge mate bewonderde, omdat hij zo goed kon pingelen, bood mij zijn gelukwensen aan.’ Een paar wedstrijden later was het seizoen afgelopen en gaf Campert zijn lidmaatschap wegens gebrek aan succes maar weer op.
Hij heeft er altijd luchtig over gedaan, maar gevreesd moet worden dat het toch een behoorlijke klap voor hem is geweest. Te meer daar hij volgens zijn moeder op jonge leeftijd al vooruitliep op een bestaan als profvoetballer en totaal niet geïnteresseerd was in schrijven. ‘Het enige waar Remco als kind enthousiast voor was, was voetballen’, vertelde ze in 1964 aan een journalist van de Haagse Post. ‘Hij klopte zich soms op de borst en zei altijd: “Ik ben Remco, de beroemde voetballer.”’ Johan Cruijff, visualiserend: ‘Het was een fijne wedstrijd tegen Feyenoord. Het veld was hard, maar dat weet je van tevoren. Op zaterdagavond speel je zo’n wedstrijd al. Je ligt in bed en je loopt het stadion binnen. Niet één keer, maar wel tien keer. Je draait je nog eens om, en je denkt: het veld is bevroren, morgen moet ik goed uitkijken. Je ziet tienduizenden mensen op de tribunes zitten, die erg stil zijn, maar het is tenslotte ook pas zaterdagavond. En dan denk je opeens: nou gaat Sjakie [Sjaak Swart; RS] die hoek in en nou loop ik van hem weg, als Nunninga tenminste een mannnetjemannetje meeneemt, en je moet natuurlijk ook zien waar Piet Keizer blijft. Of zien? Het is meer een kwestie van intuïtie.’
Laat een reactie achter