Vorige maand overleed J.J.Kloek, tot 2004 hoogleraar sociale geschiedenis van de literatuur aan de Utrechtse universiteit. Zijn pioniersarbeid bij het literaire onderwijs- en onderzoek rechtvaardigt ruime aandacht voor zijn werk. Kloek studeerde vanaf 1961 Nederlandse taal- en letterkunde. Dat was in een tijd dat moderne letterkunde in het curriculum nog geheel ontbrak. De klemtoon lag op de middeleeuwen en de zeventiende eeuw. Hoogstens was er, om de moed er in te houden, van tijd tot tijd een excursie naar de periode vóór de Tachtigers. De achttiende eeuw bestond als gedoodverfde vervalseeuw nog helemaal niet. De culturele, laat staan de maatschappelijke context, kwamen er eveneens bekaaid van af. Het was de tekst en niets anders dan de tekst. Het is misschien wel die lichtelijk benauwende exclusief literaire atmosfeer die Joost Kloek heeft geprikkeld. Hij zou zich ontwikkelen tot een waarachtig geesteswetenschapper en een eminent bruggenbouwer tussen de vakken Nederlands en Geschiedenis, tussen tekst en context.
Een belangrijke bouwsteen leverde zijn student-assistenschap bij de toen net nieuw ingestelde kopstudie Algemene Literatuurwetenschap, geleid door Jan Brandt Corstius. Die gaf hem de opdracht tijdschriften als de Algemeene Konst- en Letterbode, de Vaderlandsche Letteroefeningen en de Nederlandsche Bibliotheek te depouilleren Zo kwam hij voor het eerst systematisch in aanraking met wat geletterden uit de periode rond 1800 nu echt bewoog, kortom met de culturele dimensie van het tijdvak. Uit dat contact groeide de belangstelling voor het type vragen dat bij onderwijs en onderzoek in de Nederlandse letterkunde zelden of nooit werd gesteld en dat hem gedurende zijn hele leven zouden blijven intrigeren. Wat hield schrijvers nog meer bezig dan het produceren van literatuur? Wie las er nu eigenlijk wat? Kon je de klassieke literatuur die wij nog steeds lezen overal krijgen of kocht men in de tijd zelf geheel andere boeken? Wie produceerde eigenlijk de verschillende typen leesvoer en tenslotte, wat beschouwde men toen wel of niet als literatuur?
Nieuwe bronnen
Kloek kreeg echter een baan aangeboden bij de grootmeester van de klassieke tekstbenadering en bezorger van vele toonaangevende literaire teksten, de Utrechtse hoogleraar A.L. Sötemann en daar waaide de vertrouwde wind. Toch kroop het bloed waar het niet gaan mocht en hij besloot zijn dissertatie te wijden aan een nieuw fenomeen, de “receptie-esthetica” van Hans Robert Jauss die de literatuurgeschiedschrijving al een stap dichter bij de cultuurgeschiedenis had gebracht. Kloeks Over Werther Geschreven, 1985) hield zich bezig met de vragen waarvoor hij zich tijdens zijn assistentschap bij ALW was gaan interesseren. Zijn promotor dwong hem overigens wel een deel van die vragen te laten vallen. Lezersonderzoek was immers meer iets voor een historicus. Kloeks studie bood echter veel meer dan een modelonderzoek conform de voorschriften van de nieuwe richting, hij bracht ook zorgvuldig de onmogelijkheden ervan in kaart. Het grootste deel van zijn eigen vragen bleek er namelijk niet mee te kunnen worden opgelost.
In die periode liep hij op een conferentie in Alkmaar ondergetekende tegen het lijf. We bleken zonder het te weten in hetzelfde gebouw gehuisvest te zijn. Hoezeer radicaal tegenovergesteld ook van aard en karakter, we waren toch verwante zielen. Onze voorliefde voor de achttiende eeuw was deels/ook pure weerspannigheid. Ons beiden was te verstaan gegeven dat met wetenschappelijk werk in dat tijdvak geen universitaire baan te verdienen viel. We beschouwden echter juist de tweede helft van de achttiende eeuw als de bakermat van het moderne Nederland. Evenmin hadden we affiniteit met het weinig vernieuwende onderzoek dat in kringen van de Werkgroep Achttiende Eeuw werd verricht. Ik worstelde met hetzelfde typen vragen als Kloek. Als sociaal ideeënhistoricus was ik in de eerste plaats geïnteresseerd in het publiek voor de achttiende-eeuwse Verlichting. De vele genootschappen die in deze periode werden opgericht, zag ik als een bij uitstek geschikt onderzoeksinstrument en ik was voortdurend op zoek naar nieuwe bronnen om greep op dit soort vragen te krijgen.
Blauwdrukken
De dag dat ik ergens in 1984 Kloeks kamer binnenstormde met de mededeling dat van de Middelburgse boekhandel Van Benthem nog klantenboeken bewaard waren gebleven, was het beginpunt van een vruchtbare samenwerking. Die bronnen zouden immers een antwoord kunnen bieden op onze prangende vraag “wie las wat”. Ze stelde ons in staat de mogelijkheden en de grenzen van onze disciplines opnieuw te verkennen. Gaandeweg schetsten we de contouren van een nieuwe benadering van beider vakgebieden. In het artikel Bij Van Benthem geboekt (1986) en onze bijdrage aan de gelijknamige bundel De productie, distributie en consumptie van cultuur (1991) stelden we ons programma voor. Het pionierswerk van Kloek bleef niet onopgemerkt. In 1994 benoemde de Koninklijke Nederlandse Akademie hem tot de eerste Akademiehoogleraar in Nederland met als leeropdracht de sociale geschiedenis van de literatuur. Van Kloek afkomstige studenten hadden het in hun vak van herkomst niet altijd makkelijk. Het duurde even voordat zijn vernieuwende boodschap bij de neerlandici gemeengoed was geworden. Een stage bij het Huygens Instituut voor een neerlandicus werd bijvoorbeeld nogal eens afgewezen. Net als in de tijd van Sötemann zag men dat als meer iets voor een historicus.
Als Kloek & Mijnhardt groeiden we uit tot wat tegenwoordig een “brand” heet en we werden ook weleens gekscherend als Peek & Kloppenburg aangeduid. We traden op met lezingen op conferenties in binnen- en buitenland, in tientallen artikelen en boeken, bij een reeks dissertaties maar vooral ook in het onderwijs. Onze onderzoeksthema’s – of het nu ging over het lezerspubliek, over pornografie, over de veranderingen in het onderwijs of over het leesgenootschap – werden eerst in het doctoraal onderwijs uitgeprobeerd en later in artikelen omgezet waarbij niet zelden studenten de kans kregen hun eersteling gepubliceerd te krijgen. De kroon op dat cruciale onderwijs- en onderzoekswerk was de forse subsidie die we verwierven in het kader van het NWO project De Nederlandse Cultuur in Europese Context. Die ruime middelen stelden ons in een staat gedurende bijna een decade een klasje te vullen met promovendi en postdocs die de vele leemten die ons onderzoeksprogramma zichtbaar had gemaakt te lijf moesten gaan. In deze groep was Joost Kloek een onmisbaar middelpunt, een vaderlijke leermeester, bedachtzaam, geleerd en soms ook streng maar altijd stimulerend. Het sluitstuk van die samenwerking was de grote synthetiserende studie over het tijdvak rond 1800 die in 2001 verscheen onder de titel Blauwdrukken voor een samenleving en in 2004 in het Engels werd vertaald werd. Ernst Kossmann, de “eminence grise” onder de Nederlandse historici die het eerste exemplaar kreeg aangeboden, kwalificeerde Blauwdrukken als een meesterwerk en voorspelde het eeuwigheidswaarde.
Weerbaarheid
Met Blauwdrukken kwam aan onze samenwerking een logisch einde en we verkenden beiden vanaf nu nieuwe, eigen horizonten. Joost Kloek was zijn oude stiel nooit vergeten en was blijven publiceren op het terrein van de klassieke Neerlandistiek. Wat hem altijd was blijven fascineren, was de vergelijking tussen de Noord- en Zuid-Nederlandse literatuur. Hij verweet dat ook zijn collega’s in de van oorsprong Nederlands-Belgische Werkgroep Achttiende eeuw. In hoeverre was de literatuurgeschiedschrijving in beide landen met eenzelfde taal bepaald door nationalistische dimensies en waarom werd er zo weinig naar structurele overeenkomsten en verschillen gezocht? De opdracht die hij in 1998 had verworven om het deel over de achttiende eeuw te schrijven in de door de Taalunie begonnen nieuwe reeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur zou hem de gelegenheid bieden deze vragen meer systematisch aan de orde te stellen. Zijn afscheidscollege in oktober 2004 onder de titel Een scheiding van tafel en bed was een prachtige verkenning van de problemen van dit volstrekt nieuwe type literatuurgeschiedschrijving en zijn boek zou gegarandeerd een centrale plek hebben verworven tussen de grote geschiedenissen van de verhouding tussen Noord en Zuid. Het mocht niet zo zijn. Tijdens het schrijven openbaarden zich ernstige gezondheidsproblemen die al spoedig onomkeerbaar bleken. Hij moest zijn project uit handen geven, al bleef hij met grote interesse de voortgang ervan volgen. De literatuurgeschiedenis van de achttiende eeuw van de hand van Inger Leemans en Gert-Jan Johannes die uiteindelijk in 2013 onder de titel Worm en Donder verscheen, ademde op vele plekken nog zijn geest.
Met Joost Kloek verliest de cultuurhistorische wereld en die van de literatuurwetenschap een beminnelijk, erudiet en bovenal scherpzinnig geleerde. De bruggen die hij heeft geslagen hebben er voor gezorgd dat de aantrekkingskracht, vitaliteit en weerbaarheid van beide vakken overeind is gebleven en misschien zelfs is toegenomen. Daarvoor zullen we hem altijd dankbaar blijven.
Laat een reactie achter