Ode aan de Yorkshire Dales
Ieder mens, ook al is hij de meest ongelovige Thomas,
heeft toch wel een soort voorstelling van het paradijs:
voor mij is dat het stukje Engeland tussen
Ingleton en Leyburn, Grassington en Hawes –
als ik daar ben heb ik haast neiging te denken: ja, de wereld
moet van goddelijke oorsprong zijn.
Wat onzin is, vanzelfsprekend: miljoenen lieden
zouden zeggen: wat? al die heuvels, die kale moors?
nergens een lekkere meid, alleen stomme schapen,
wat een duffe, saaie, grauwe eenzaamheid!
ik kwijnde hier binnen een week totaal weg — en dat
noemt iemand een soort hof van Eden?
Maar met paradijzen is het nu eenmaal zo’n beetje
als met de liefde: de één schiet zich voor zijn kop
voor een wezen waarnaast een ander nog voor geen goud
begraven zou willen liggen. Wanneer ik denk
aan de horden van de Costa del Sol, dan rijzen
de haren míj weer te berge.
Het blijft natuurlijk een kwestie van infantiele
verlangens, angsten, illusies: onze eerste drie jaar
hebben ook hier weer het nodige op hun geweten –
als je tegelijk dol bent op ruimte en intimiteit,
als je leegte als weidsheid ervaart en drukte als leegte,
ben je rijp voor de Yorkshire Dales.
Alles is er een tikje grijzig, stoffig, dooraderd
met bruinen en wazige blauwen, de lente zelfs heeft er
al iets van de herfst, het is een verschrikkelijk mooi land,
maar niet vriendelijk, eerder stug, in zichzelf besloten —
een land als een man die je nooit op je schouder slaat,
maar op wie je wel altijd kunt rekenen.
En zo blijkt het dan weer dat je ook in je paradijsje
tenslotte jezelf zoekt: het beeld van een ideaal
superego, dat lief en inschikkelijk is voor je Es,
een soort vader en moeder in één, die je nooit verlaten —
O, ezeltjes van Arncliffe, wanneer zal ik jullie
weer op je green zien staan grazen?
C. Buddingh’ (1918-1985)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter