Sonnet V
’t En is de blondheid niet van uw gestruiveld haar,
’t en is uw voorhoofd niet zo matig opgerezen,
’t en is uw windbrauw niet, noch uwen mond geprezen,
en vieriglijk aanbeên van zo menig minnaar;
’t en zijn uw lipkens niet, die elkeneen voorwaar
wonden als ’t hen gelieft, en wederom genezen;
’t en zijn uw deugden niet, noch uw bevallig wezen,
noch het toov’rig gelaat dat in u schijnt eenpaar;
’t en zijn uw wangen niet, met purperrood begoten;
’t en zijn die perels niet, in uwen mond gesloten;
’t en is uw tale niet, nochtans als heunig zoet;
maar ’tgene dat mijn jeugd als een blad komt verdrogen,
en mijn jongjarig hert van binnen branden doet,
en is anderszins niet, dan ’t raaisel uwer ogen.
Justus de Harduwijn (1582-1636)
uit: De weerliicke liefden tot Roose-mond (1613)
gestruiveld: gekruld en opgekamd
matig opgerezen: licht gewelfd
windbrauw: wenkbrauw
vieriglijk: vurig
eenpaar: bestendig en onveranderlijk
raaisel: stralen
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter