Dit dankwoord sprak Frank Willaert uit nadat hij afgelopen zaterdag tijdens de Neerlandistiekdagen in Groningen de Everwinus Wassenbergh Penning had ontvangen.
Beste vrienden van de Neerlandistiek,
De afgelopen dagen is mij meermaals gevraagd: “Maar wie was toch die Everwinus Wassenbergh?” En dan moet ik erkennen dat ik het tot twee jaar geleden, toen de eerste Everwinus Wassenbergh Penning aan Hans Bennis werd uitgereikt, ook niet wist. Dat Wassenbergh in 1797 gelijktijdig met Matthijs Siegenbeek als eerste hoogleraar Nederlands was aangetreden, was mij onbekend. Maar ik ben zeer verguld met de naamgever van deze penning, met het feit dat het om een hoogleraar uit het zeker vanuit Vlaanderen gezien verre Franeker gaat, en met het feit dat ik hier, in Groningen, in het noordoosten van ons taalgebied deze erepenning in ontvangst mag nemen.
Want al woon ik nu bijna veertig jaar in Antwerpen, ik ben zelf geboren en getogen in het allerverste zuidwesten, dat wil zeggen in het uiterste westen van, ja, West-Vlaanderen. In de Westhoek dus. Telkens wanneer men in mijn geboortestreek moest vaststellen dat men in het verre Brussel nog maar eens met gerechtvaardigde lokale verzuchtingen geen rekening gehouden had, diste het regionale weekblad hetzelfde rijmpje op: “Westhoek, vergeethoek!” En het allerdiepst in de Westhoek, weggedoken in de oksel die gevormd wordt door de Noordzee en de Franse grens, ligt het stadje waar ik vandaan kom: Veurne. Even lieflijk als Franeker, en met precies hetzelfde aantal inwoners. Veurne mag zich de hoofdplaats van Bachten de Kupe noemen, ‘de streek achter de kuip’, en daarmee bedoelt men: ‘achter de IJzer’. De IJzer! “Dat kleine riviertje, waarachter het Belgische leger in de Eerste Wereldoorlog moedig stand had gehouden tegen de Duitse overmacht”, zo vertelde de meester ons in de tweede klas van de Lagere School. Het enige stuk van België dat niet bezet was geweest, met Veurne als hoofdplaats! Van toen af bekeek ik mijn norse, getormenteerde grootvader met een andere blik, wanneer hij op 11 november, beladen met eretekens, met de andere veteranen achter het muziekkorps en talloze vlaggen naar het gedenkteken voor de gesneuvelden van de Grote Oorlog opmarcheerde.
In de minuten die me zijn toegemeten zou ik het willen hebben over de periferie, over de vitaliteit van wat perifeer lijkt, over de hindernissen maar ook de kansen die de periferie biedt. Ik hoop dat u het mij niet aanrekent als ik eerst over mijn eigen Veurnse ervaringen met het Standaardnederlands spreek, vervolgens over de regio die in mijn boek over het Nederlandse liefdeslied ruim aan bod komt, en ten slotte heel kort over de medioneerlandistiek en bij uitbreiding over de positie van de neerlandistiek.
Net zoals Everwinus Wassenbergh leefde en werkte in de noordelijke periferie van ons taalgebied, zo ben ik dus afkomstig uit de zuidelijke periferie. En net zoals Wassenbergh colleges Nederlandse taal- en letterkunde organiseerde omdat hij van oordeel was dat bij zijn studenten de – citaat – “beschaafde kennis onser moederspraake” te wensen overliet, zo was ook mijn inwijding in wat toen nog argeloos ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ heette, noodzakelijk, en moeizaam. Mijn vroegste herinnering aan het moment waarop ik me ervan bewust werd dat er zoiets bestond als het Standaardnederlands dateert uit het tweede leerjaar, diep in de jaren vijftig, toen de meester de vervoegingen van de tegenwoordige en verleden tijd op het bord schreef. “Ik word – gij wordt – hij wordt”. Wit krijt voor de stam, de t’s in dreigend rood. Dat “gij” kende ik niet – in het West-Vlaams zeggen we “je”– maar de meester gaf geen uitleg: blijkbaar hoorde het zo, in het Beschaafd. Na de tegenwoordige tijd kwam, nog verraderlijker, de verleden tijd: “ik werd – gij werd-t (de t in het rood) – hij werd (geen t, geen rood)”. Enkele leerjaren later moesten we dat “gij” weer afleren, behalve in de godsdienstles. Zo ruilde ik in mijn schoolloopbaan ook het mij vreemde, aangeleerde “kindeke” weer in voor het mij vertrouwde “kindje”, en de eveneens aangeleerde uitspraak “puut” voor “put”, of “vies” voor “vis”. De Brabantse expansie in het Belgisch Beschaafd Nederlands, die de Leuvense taalkundige Jan Goossens in 1970 in De Nieuwe Taalgids zou beschrijven, had in de late jaren 50 en de vroege jaren 60 ook sommige onderwijzers in het uiterste westen des lands blijkbaar al stevig in haar greep.
Als neerlandicus ben ik zelf – minstens voor een deel – het product van de ABN-acties die in de jaren zestig in de Vlaamse middelbare scholen werden gevoerd. Ik animeerde, met matig succes overigens, ABN-kernen, was geabonneerd op het ABN-tijdschrift Bouw, sprak te pas maar ook wel te onpas ABN, en keek uiteraard elke avond naar het legendarische en nu door vele collega’s verfoeide programma “Hier spreekt men Nederlands” – de muletrekkers (in vertaling: gezichtentrekkers), snoof mijn oma minachtend, verwijzend naar de wel zeer nadrukkelijke ar-ti-cu-la-tie van de acteurs, – en ik klampte me vast aan taalgidsen als die van Heidbüchel of P.C. Paardekooper. Ik denk, alles bij elkaar genomen, dat Everwinus Wassenbergh over mij niet ontevreden geweest zou zijn.
Het zal dan ook niemand verwonderen dat ik de opkomst van de Vlaamse tussentaal, of juister: de Vlaamse tussentalen, gedurende vele jaren met lede ogen heb aangezien. Kennismaking met sociolinguïstisch en variatielinguïstisch onderzoek, maar wellicht meer nog het feit dat tussentalige insluipsels ook in het taalgebruik van sommige van mijn meest gewaardeerde medewerkers en collega’s opdoken, hebben me toleranter of in ieder geval meer berustend gemaakt. Zelf heb ik nooit de behoefte gevoeld het Standaardnederlands in te ruilen voor een tussentalige variant met zijn onvermijdelijke Brabantse inslag. Waarom zou ik dat, ik, West-Vlaming? Mijn Antwerpse bakker blijft in ieder geval vriendelijk, wanneer ik hem in de standaardtaal aanspreek en hij verkoopt me er geen slechter brood om. Kortom, wat je vanuit je verre periferie met moeite en inspanning hebt proberen te benaderen, – ik zeg met opzet niet: te bereiken – dat geef je niet zomaar prijs. Je weet dat de perfecte beheersing van die aangeleerde standaardtaal, die tweede taal, niet je moedertaal, een onbereikbaar ideaal is: één allesziende corrector van Uitgeverij Prometheus, of van de Historische Uitgeverij hier in Groningen , volstaat om je daaraan te herinneren. Maar hoe onbereikbaarder het ideaal, des te groter het verlangen ernaar, en hoe groter het verlangen, des te meer je bereid bent om alles op alles te zetten. Decennia van onderzoek naar de hoofse en de mystieke liefde hebben me dat wel geleerd: duizenden verzen, bevolkt door minnaars die zich gewonnen , verloren uitleveren aan de liefdesdienst voor een dame, of voor de Minne zelf, die niettemin onbereikbaar blijft.
Misschien omdat ik zelf uit de verre periferie afkomstig ben, voel ik een fascinatie voor wat in mijn vak terzijde gelaten, verwaarloosd en dus perifeer is. Of liever: perifeer lijkt. “Het minnelied, tot voor kort het minst, en nu het best bestudeerde genre van de middeleeuwse letterkunde,” zo vleide mij onlangs een al te vriendelijke collega in zijn inleiding op het gastcollege dat ik bij hem gaf. En inderdaad, op Hadewijch en het Gruuthuseliedboek na hebben de meeste auteurs, teksten en handschriften die in mijn boek voorkomen, maar weinig aandacht gekregen in de neerlandistiek. De reden daarvoor is dat een groot deel van het door mij onderzochte repertoire bestaat uit – ik citeer de germanist Carl von Kraus – “einer höchst unerfreulichen Mischung von Mittelniederländisch und Mittelhochdeutsch”. Die taalmenging heeft ertoe geleid dat deze liederen, als ze al werden bestudeerd, in het Middelnederlands of in het Middelhoogduits werden “terugvertaald”, met alle projecties, vooronderstellingen en hardhandige hyperkritiek vandien. Terugvertalen naar het Middelnederlands, gebeurde bijvoorbeeld met de liederen van Hendrik van Veldeke (naar het Limburgs) en hertog Jan I van Brabant (naar het Brabants), het tweede (terugvertalen naar het Middelhoogduits) met een hele reeks liederen in het nog altijd zeer slecht bestudeerde Berlijnse liederenhandschrift.
Wat buiten het raam van onze nationaal georganiseerde filologieën viel, werd bijgevolg niet bestudeerd of uit zijn oorspronkelijke functioneringscontext weggehaald. En hiermee verloor men ook het zicht op een literatuurlandschap, dat nu over liefst vijf landen – Nederland, België, Luxemburg, Duitsland en Frankrijk – en drie filologieën – de romanistiek, de germanistiek en de neerlandistiek – verkaveld is: ik bedoel Lotharingen, het oude koninkrijk van Lotharius II, dat zich uitstrekte van de Noordzee tot de Vogezen en van de Schelde tot de Rijn, met als ruggengraat het gebied van Maas en Rijn met belangrijke centra als Keulen, Maastricht, Aken, Luik, Trier en Metz. Zowel voor germanisten, romanisten als neerlandici is het een randgebied, een periferie. Maar wie de bronnen uit dit gebied samen bestudeert, komt tot de ontdekking dat zeker de lyriek in deze regio een opvallende samenhang vertoont, ook over de Germaans-Romaanse taalgrens heen. Meer nog: dit gebied is een draaischijf voor de hoofse minnelyriek in West-Europa geweest. De ontwikkeling van de hoofse minnezang in andere regio’s van Duitsland, Frankrijk en de Nederlanden is moeilijk te duiden, als men de cruciale rol van het Maas-Rijngebied niet onderkent.
Mathijs Sanders heeft me gevraagd in mijn dankwoord één lied ter sprake te brengen, en dat doe ik bij dezen. Vanwege de tijd neem ik een lied dat velen onder jullie al kennen, al wordt het voor zover ik zie altijd geciteerd in een Middelnederlandse omzetting uit het eind van de negentiende eeuw, en niet in zijn mengtalige gedaante waarin het in de beroemde Codex Manesse is bewaard en die ik nu voorlees:
Eins meien morgens fruo was ich ufgestan.
In ein schoens boungartegin solde ich spiln gan.
Da vant ich drie juncfrouwen stan.
Si waren so wolgetan.
Diu eine sang für, diu ander sang na:
Harba lori fa
Harba harba lori fa
Harba lori fa.Do ich ersach das schone krut in den boungartegin
Und ich erhorde das süesse gelut von den megden fin,
Do verblide das herze min,
Das ich muoeste singen na:
Harba lori fa,
Harba harba lori fa
Harba lori fa.Do gruoste ich diu aller schoensten, diu darunder stuont.
Ich lies min arme alumbe gan, do, zer selben stunt.
Ich wolde si küssen an irn munt.
Si sprach: ‘Lat stan, lat stan, lat stan.
Harba lori fa,
Harba harba lori fa,
Harba lori fa.
Bekeken in de context zowel van de Nederlandse als van de Duitse literatuur, staat dit liedje vrijwel geheel geïsoleerd. Die schijnbare uitzonderlijkheid is vermoedelijk ook de reden waarom het zo vaak in Nederlandse bloemlezingen voorkomt. Dat beeld verandert echter als we in rekening brengen dat zeer vergelijkbare liedjes aangetroffen kunnen worden in het Franse Chansonnier d’Oxford, dat nu naar zijn huidige bewaarplaats wordt genoemd, maar wel in de vroege veertiende eeuw in Metz is ontstaan. Inhoudelijk komen de thema’s van het “lever matinal” en de “entrée au verger” met de daarop volgende verleidinggsscène daar herhaaldelijk voor, en zelfs de woordelijke gelijkenissen zijn zo groot, dat je eigenlijk van vaste formules kan spreken. Veel van die liedjes beginnen met de tijdsaanduiding “Un matin de mai, au point du jour”, met de mededeling dat de “ik” is opgestaan (“je me suis levé”) en dat hij een tuin of een boomgaard is bnnengegaan (“dans un verger suis entré”) om daar te gaan “spelen” (“pour aller jouer”). En op deze wijze kun je het hele liedje aflopen en vaststellen dat Jan I eigenlijk een transpositie heeft gemaakt van een hele reeks formules en motieven die in het Frans al klaar lagen. Hetzelfde geldt ook voor de vorm: Jan I’s liedje is een schoolvoorbeeld van een middeleeuwse ballette, waarvan er zeer veel in het Chansonnier d’Oxford voorkomen. Ballette komt uiteraard van baller, “dansen”, en dat is naar alle waarschijnlijkheid ook de oorspronkelijke functie van dit liedje geweest. De aanwezigheid van een moeiteloos te onthouden en dus na te zingen refrein, spreekt dat in elk geval niet tegen. Zoomen we nu uit en nemen we de hele hoofse lyriekproductie in het Maas-Rijngebied in ogenschouw, dan zien we dat heel veel liedjes de ernstige minnethema’s van eindeloos verlangen, trouw totter dood, dienst en gehoorzaamheid nogal luchthartig opvatten, dat humor vaak niet ver weg is, en dat we hier vooral met frivool amusement te maken hebben. Allemaal tendenzen die we een eeuw eerder al in de lyriek van Hendrik van Veldeke aantreffen. En meteen begrijpen we ook die veertiende-eeuwse moralist uit Oostenrijk beter, die zijn tijdgenoten waarschuwt tegen de lichtzinnigheid van de in zijn tijd alom oprukkende modieuze Rijnlandse minnelyriek. En wanneer we dan zien dat in verschillende West-Europese teksten liedjes uit Lotharingen als de beste danswijsjes geroemd worden, dat de Lotharingers als de beste dansers worden geroemd, dat Rijnlandse meisjes de mooiste liedjes zingen, dat woorden als rei en hovedans in het Oudfrans en het Middelengels een tijdlang carrière maken, dan ligt de conclusie voor de hand dat deze regio, die drie filologieën in de periferie van hun vakgebied situeerden, in de geschiedenis van de Westeuropese hoofse lyriek en muziek een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld.
Beste collega’s, toen ik – volkomen onverwachts overigens – pas in Antwerpen tot docent Middelnederlandse letterkunde was benoemd, organiseerde ik samen met Frits van Oostrom in 1988 het allereerste medioneerlandistische congres onder de titel “Stand en toekomst van de studie van de Middelnederlandse letterkunde”. In de afsluitende lezing schetste ik een vrij somber beeld van de stand en toekomst van mijn vakgebied in België: weinig hoogleraren, zeer weinig onderzoek, zeer weinig licentiaatsverhandelingen, een kwijnend aandeel in het onderwijs. Ik had het gevoel me in de verre periferie, zelfs dicht bij de uiterste rand te bevinden van een toen nochtans volop boomende neerlandistiek.
Die sombere voorspellingen van toen zijn niet uitgekomen, meer nog de medioneerlandistiek nam in de volgende jaren zo’n vlucht, dat mijn Brusselse collega Jozef Janssens die jaren van hoogconjunctuur later zou aanduiden met de term “turbomedioneerlandistiek”. Dat élan kwam toen vooral uit Nederland, maar feit is dat de Vlaamse medioneerlandistiek toen als het ware met die turbo is meegezogen. De sterke verkokering, waaraan de Vlaamse medioneerlandistiek toen leed, smolt weg en maakte plaats voor talrijke gemeenschappelijke projecten en uitwisselingen tussen Noord en Zuid. Als de medioneerlandistiek vandaag in Vlaanderen nog bestaat, meer nog, als er nu een generatie aantreedt, die nu al heel wat in haar mars heeft en waarvan nog veel moois te verwachten is, dan is dat naar mijn mening niet uitsluitend, maar wel in de eerste plaats te danken aan de grote samenhorigheid en zelfs vriendschap waarmee medioneerlandici in de voorbije decennia hebben samengewerkt en aan elkaars projecten hebben bijgedragen. Het letterlijk zichtbaarste, maar bijlange na niet het enige bewijs daarvan, vind ik die prachtige MOOC Middelnederlands waarmee talrijke collega’s me bij mijn emeritaat hebben verrast en die ondertussen al 235 000 keer is bekeken. In het juryrapport van de commissie die me de Wassenbergh Penning heeft toegekend, heeft één zin me zeer getroffen: die waarin gezegd wordt dat mensen graag met me samenwerken. Maar het omgekeerde is ook waar: als ik iets voor mijn vak heb kunnen betekenen, dat is omdat ik gedragen en geïnspireerd ben geweest door de vriendschap en collegialiteit van mijn vakgenoten. Zij hebben me boven mezelf uit getild. Wie in de periferie verzeilt, heeft nood aan bondgenoten.
Meer dan concurrentie draagt samenwerking volgens mij bij tot de bloei van een vakgebied. Dat geldt ook voor de neerlandistiek in haar geheel, zeker nu ze in de periferie van wetenschap en universiteit is terechtgekomen. Ik ben niet pessimistisch over haar toekomst want overal zie ik prachtige initiatieven ontluiken en samenwerkingsverbanden ontstaan. Meer en meer zie ik collega’s die zich weer als neerlandici definiëren, en deze neerlandistiekdag illustreert op treffende wijze dat het samenhorigheidsgevoel, over de diverse specialismen heen, groeiende is. De gedachte dat we samen ons mooie vak moeten uitdragen, is sterker dan ooit. Een belangrijke rol hierbij speelt het onvolprezen online tijdschrift neerlandistiek, dat ons op de hoogte houdt van al wat er leeft en beweegt in het brede veld van de Nederlandse taal- en letterkunde. Kende het die zelf niet toe, het verdiende de Everwinus Wasenberghpenning. Nu die mij is toegekend, kan ik enkel zeggen: de eer die me te beurt is gevallen heeft me geroerd tot in het diepst van mijn ziel.
Laat een reactie achter