Regionale identiteiten in het toneelwerk van Anjoël Valo
Vroom en vrijgevochten
Een heel enkele Limburger zal haar nog kennen, Anjoël Valo. Ze was een twintigste-eeuwse toneelschrijfster, die zich toelegde op het Limburgse dilettantentoneel. Anjoël Valo was haar pseudoniem, dat ze construeerde van de eerste twee letters van haar echte naam Anny Jozina Elizabeth van Lokven. Gedurende haar leven schreef Valo een omvangrijk oeuvre, van met name toneelstukken, die vooral in Zuid-Limburg gretig aftrek vonden bij lokale toneelverenigingen. Ze schreef niet alleen voor Limburg, maar vooral ook óver Limburg. Ze pende niet alleen regionale volksverhalen op, maar blies deze oude vertellingen tevens nieuw leven in.
Anny van Lokven, geboren 07-07-1898 te Venlo en overleden op 18-05-1943, groeide op in een ondernemersgezin. Vader Gerardus van Lokven runde een muziekwinkel in Venlo. Gerardus is in zijn leven drie keer getrouwd, en Anny werd geboren uit het huwelijk met zijn tweede vrouw, Geertruida Huberdina Jozina Ross. Naar alle waarschijnlijkheid kreeg ze haar interesse voor kunst en cultuur van huis uit mee. Haar vader runde naast de muziekwinkel een muziekschool aan huis. Er moet dus doorlopend muziek hebben geklonken in huis. Ook volgden Anny en haar broers en zussen zelf muzieklessen aan de plaatselijke muziekschool in Venlo. Anny kwam financieel gezien weinig te kort in haar jeugd, al moest ze het delen met haar 12 broers en zussen, waarvan er 6 op jonge leeftijd overleden.
In 1924 trouwde Anny met Johan Leopold Berton, een Amsterdamse bankier. Kort erop beviel ze van een dochter, Yvonne. In 1928 verhuisde het jonge gezin naar Den Haag, en twee jaar later naar het nabijgelegen Rijswijk. Ze was een vrome katholiek, die haar hele leven sliep met een foto van paus Pius X boven haar bed. Maar Anny was geenszins de typische onderdanige huisvrouw zoals we geneigd zijn te verwachten voor een vrome vrouw in die tijd. Ze laat zich typeren als een vrouw die zuchtte naar onafhankelijkheid. Zo haalde ze haar rijbewijs, en liet ze in haar huwelijkse voorwaarden vastleggen dat ze zelf het beheer zou hebben over haar tegenwoordige en toekomstige vermogen. Amper twee jaar na haar huwelijk was ze al op haar man uitgekeken. Ze zou hem te opdringerig vinden en vinden dat hij teveel dronk. In 1934 besloot ze een scheiding aan te vragen van tafel en bed, want werkelijk scheiden kon natuurlijk niet als katholiek. Hierop verhuisde ze met haar dochter naar een nabijgelegen woning.
Anny reisde graag; zo ondernam ze een bootreis die langs de Indische Oceaan, de Rode Zee, de Golf van Aden en het Suez Kanaal voerde, verbleef ze aan de Italiaanse en de Franse Riviera, bezocht ze een aantal steden in Frankrijk, en woonde ze een korte periode in Zwitserland. Op foto’s poseren moeder en dochter voor beeldhouwwerken, fonteinen, en kerken, gehuld in modieuze jurken, mantels en hoeden. Anny is op een foto zelfs te zien met een ontblote schouder, iets wat lijkt te schuren met haar katholieke vroomheid. Niet voor niets kleurde haar broer, die priester was, op deze foto de schouder van zijn zus heel kuis met zwart potlood in.
Hoewel Anny door de dood van haar vader in 1920 een flinke som geld erfde, was haar vermogen midden jaren ’30 al aardig geslonken. Na haar scheiding van tafel en bed verkondigde ze aan haar omgeving steevast dat haar man dood zou zijn. Dit had echter wel tot gevolg dat ze nu volledig in haar eigen onderhoud en dat van haar dochter moest voorzien. Dit noopte haar om een kleinere woning te zoeken, tot ze werkelijk in geldnood verkeerde en bij familie aanklopte voor geld en onderdak. Deze armoede is ze in haar jeugd nooit gewend geweest, en het lukte haar dan ook niet om zich een meer sobere levensstijl aan te meten. Zo gebruikte ze geleend geld van haar familie om midden in haar financiële malaise tripjes te ondernemen naar het buitenland. Om uit haar geldnood te komen zag ze zich genoodzaakt om serieus werk te maken van haar literaire ambities. Ze begon rond 1938 met het schrijven van toneelstukken. In deze periode schreef ze zich in voor een prijsvraag van de Bond van Nederlandsche Toneelschrijvers (die haar een eervolle vermelding opleverde), en schreef ze met wisselend succes toneelfondsen aan. Voor haar dochter had ze in de laatste jaren van haar leven nog maar weinig oog; ze spendeerde gehele dagen achter haar Continental typemachine. In 1943 werd ze gedwongen om haar huis af te staan aan de bezetters, en verhuisde ze terug naar Limburg, waar ze bij familie introk. Daar stierf ze datzelfde jaar op 44-jarige leeftijd vrij onverwachts aan de gevolgen van een niervergiftiging.
Mevrouw Anjoël Valo / Letterkundige
Valo schreef (ten minste) 68 toneelstukken, 8 luisterspelen, en 2 korte verhalen. Van haar toneelwerk zijn er voor zover te achterhalen ten minste 7 in gedrukte vorm verschenen in uitgaven van Toneelfonds Jan Grosfeld in Berlicum. Ook verzorgde ze de rubriek ‘Ons Kinderhoekje’ in Het Landhuis, een populair tijdschrift uit de jaren ’30, en schreef ze bijdrages in het kleuterblaadje De Roomse Jeugd. Ze schreef nagenoeg al haar werken onder het pseudoniem Anjoël Valo, maar schreef ook enkele werken onder het pseudoniem ‘Joan Valoël’ en ‘Paul de Montmollin’ (deze laatste naam wordt tevens opgevoerd als personage in haar toneelstuk Storm op den Mont Blanc).
Haar toneelwerk vond aansluiting bij het bloeiende verenigingsleven in Limburg. Onzeker is of Valo zich aanvankelijk al op het dilettantentoneel richtte, of dat ze simpelweg leerde dat ze hier het meeste succes zou kunnen behalen. In de decor- en kostuumbeschrijvingen lijkt Valo niet altijd een dilettantentoneelvereniging op het oog te hebben, gezien de soms kostbare rekwisieten en kostumering die er beschreven wordt. In het licht van haar ambitie is het goed voorstelbaar dat ze simpelweg alle kansen aangreep die ze kon krijgen, gelet op de diversiteit van de literaire klussen in het begin van haar carrière (de veelal autobiografische verhalen die ze schreef voor De Roomse Jeugd, en de lichtere spelletjespagina in Het Landhuis). Hoewel ze zelf in een van haar brieven klaagt over het ontbreken van een ‘werkkring’ waarin haar werk tot bloei kan komen, had ze deze wel degelijk tot op zekere hoogte. In Jan Grosfeld, die een gelijknamig toneelfonds bestierde in Berlicum (Noord-Brabant), vond ze in 1939 een uitgever voor haar toneelwerk. De 7 overgeleverde toneelwerken in gedrukte vorm stammen van zijn toneeluitgeverij. En niet veel later trof ze Jef Schillings uit Hulsberg, een toneelleider van verschillende verenigingen, onder andere het Zuid-Limburgsch Tooneel. Hij zegde toe om als haar literair agent op te treden, en haar in contact te brengen met toneelverenigingen in heel Limburg.
Er zijn geen speellijsten en – op één uitzondering na – geen affiches bewaard gebleven, maar uit krantenknipsels en brieven is op te maken dat haar toneelwerk door tientallen verenigingen is gespeeld, veelal in Zuid-Limburg. Enkele van deze verenigingen zijn: Toneelvereniging Nieuw Leven, Het Tegelsch Tooneel, Het Zuid-Limburgsch Tooneel, Kunst en Vermaak, St. Barbara, en De Jongenscongregatie St. Laurentius. Het is niet volledig te achterhalen welke stukken zijn opgevoerd en welke niet. In krantenadvertenties komen slechts een handvol van haar stukken telkens bovendrijven. Hierdoor ontstaat het beeld dat Valo enkele succesnummers had, maar dat het gros van haar stukken niet op de planken is gebracht. Dit is goed voorstelbaar, want haar toneelwerk lijkt niet altijd even goed uitvoerbaar; te wijten aan ofwel een warrig plot, of dure kostumering, rekwisieten en decors. Met name haar werk Vier mannen en één meisje was populair. Dit stuk ging in 1940 in première bij het Zuid-Limburgsch Tooneel. Alleen al door deze vereniging werd het stuk maar liefst 32 keer opgevoerd. Haar stukken zijn veel opgevoerd in het Openluchttheater Valkenburg, Het Openluchttheater in Born, en bij uitzondering ook over de grens, in Hannover. Hoewel de toneelstukken uit de collectie stuk voor stuk in het standaard Nederlands geschreven zijn, is bekend dat het Zuid-Limburgsch Tooneel haar stukken in dialect opvoerde.
Valo was gedurende haar leven bezig met het archiveren (en later ook veiligstellen) van haar oeuvre. In een brief aan haar familie geeft ze aan dat ze een van de bijdrages die ze schreef voor het tijdschrift Het Landhuis niet kan toesturen, aangezien ze deze wil bewaren voor haar eigen archief. Toen ze in 1943 haar huis in Den Haag moest verlaten, bracht ze haar volledige werk bij een vriend in Amsterdam in bewaring. Zogezegd om haar literaire erfgoed veilig te stellen. Dit lijkt overigens niet geheel gelukt: er moeten ten minste nog twee toneelstukken zijn die niet zijn overgeleverd. Het gaat om een spel in drie bedrijven met de titel Blanke handen, en om een legendespel, Sataniëlla.
Limburger in hart en nieren
In haar uitgesproken katholicisme, keerde Valo zich tegen alles wat zich als vijand opwierp van haar geloof. Zo koesterde ze een diepgewortelde afschuw jegens de communisten, die onschuldige priesters zouden vermoorden, hetgeen ze verbeeldt in haar toneelstuk met de sprekende titel De poorten der hel. Dit zou kunnen verklaren waarom ze zich niet uitsprak tegen het fascistische regime van nazi-Duitsland. De fascisten stonden immers, net als zij, lijnrecht tegenover de communisten. In een brief aan haar nicht laat ze op een ietwat jolige toon weten dat ze haar achternichtje had geleerd om ‘Heil Hitler’ te zeggen. Ze laat zich, zeker in haar meest kwetsbare laatste jaren, lezen als iemand die alles op alles zette om haar literaire carrière van de grond te krijgen. Hierin lijkt ze de historische gebeurtenissen om haar heen dan ook vooral te zien in het licht van haar eigen carrièrekansen. De bezetting en het instellen van de Nederlandse Kultuurkamer belicht ze in haar brieven dan ook niet vanuit een ideologisch, maar vanuit een puur pragmatisch perspectief. Zo vermeldt ze dat de geestelijken in Maastricht het verbieden om lid te worden en dat veel verenigingen zich daarom hebben ontmanteld, waardoor haar voorstellingen minder gespeeld kunnen worden.
Zelf schreef Valo zich wél in in de Kultuurkamer, ondanks de afwijzende houding van de Kerk. Ze stuurde een vijftiental toneelwerken op naar het nationaal-socialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, die behoudens enkele kleine opmerkingen, geen bezwaar zagen in haar stukken. En ook de opvoeringen tijdens de bezetting getuigen van deze inschrijving in de Kultuurkamer. Op 12 juni 1941 is er in meerdere regionale bladen te lezen over het succes van de opvoering van Valo’s werk in Hannover, voor ‘onze landgenooten in Duitschland’ (Limburgsch Dagblad, 12-06-1941).
Bij het openslaan van de manuscripten valt Valo’s adres op het titelblad direct op. Op alle manuscripten staat achter de woorden ‘Mevrouw Anjoël Valo / Letterkundige’ haar adres aan de Klimopstraat 220 in Den Haag, waar ze woonde tussen 1938 en 1943. Dit is opvallend, gezien het feit dat inhoudelijk veel stukken naar haar geboortegrond verwijzen. Dit zou betekenen dat ze, terwijl ze aan de andere kant van het land woonde, zich nog dermate verbonden voelde met Limburg om deze streek als setting voor het merendeel van haar toneelwerken te kiezen. Uiteraard is het niet zeker dat Valo de stukken werkelijk pas in Den Haag schreef. Het is goed mogelijk dat ze al voor een deel (ideeën voor) verhalen op de plank had liggen, en deze in Den Haag uitwerkte, herschreef, of zelfs enkel opnieuw uittypte. Dat ze geen enkele moeite lijkt te hebben gedaan om aansluiting te vinden in het Haagse dilettantentoneel, en dat ze op inhoudelijk niveau geen enkele Haagse of Zuid-Hollandse volksverhalen verwerkt, getuigt in elk geval van een grote verbondenheid met de Limburgse regio.
Toch lijkt Valo niet volledig eenduidig te zijn in haar gerichtheid op Limburg. Zo stuurt ze in 1940 een aantal manuscripten naar uitgeverij Jos Janssens in Antwerpen, met de vraag deze op te nemen in hun toneelfonds. Hierin lijkt ze dus niet eenduidig in haar houding jegens haar eigen literatuur als ‘Limburgs’, of zelfs als ‘Nederlands’. Wellicht zou ze in dit licht trots zijn geweest te weten dat de laatste opvoering van haar toneelwerk werd gedaan ver buiten de grenzen van Limburg; in 1965 bracht een Almelose toneelvereniging met Vier mannen en één meisje nog een laatste keer Valo op de planken.
De collectie Valo op het Meertens Instituut en Valo in gedrukte uitgaven bij Toneelfonds Grosfeld
Een nieuw regionaal verhaal
Valo’s toneelwerk bestaat veelal uit tot toneelspelen uitgewerkte legendes. Veel van de stukken vertrekken vanuit een wonder dat door een heilige als Sint Servaas, of door de heilige maagd Maria is verricht. Waarop een of meerdere betrokken personages ofwel worden gesterkt in hun geloof, ofwel hun geloof hervinden. In toneelvorm gegoten doet het daarom ook wel denken aan de Middeleeuwse mirakelspelen, het geestelijke toneel waarin de bekering van de zondige mens centraal staat, en de genade die God (en vaak Maria) hem schenkt. Naast de legenden komen er (elementen van) sagen in haar werk voor. In Valo’s werk komen bijvoorbeeld naast religieuze verhalen, ook verhalen voor over de beruchte bende van de Bokkenrijders, en over spookverschijningen. Voor haar toneelstukken put Valo rijkelijk uit bestaande volksverhalen uit de regio Limburg. Daarnaast kent het werk van Valo ook lichtere, meer eigentijdse stukken, met spitsvondige dialogen en zonder religieuze thematiek.
Naar alle waarschijnlijkheid was de bundel van H. Welters uit 1875, Limburgsche legenden, sagen, sprookjes en volksverhalen voor Valo een belangrijk naslagwerk. Welters was de eerste die voor de Limburgse regio volksverhalen vastlegde. Het is goed voorstelbaar dat Valo kennis had van deze bron, gelet op de culturele interesse die ze van huis uit meekreeg. Nog twee andere overzichtswerken zouden in aanmerking kunnen komen; Limburgs Sagenboek van P. Kemp uit 1925, en Limburgsch Sagenboek van J.R.W. Sinninghe uit 1938. Gelet op het jaar van uitgave zou Kemp een aannemelijke bron zijn. Vermoedelijk gebruikte ze echter de oudste bron, van Welters. In 23 van haar werken komt een sage of legende voor, en 16 daarvan zijn bestaande Limburgse verhalen. Van deze 16 bestaande sagen en legenden zijn er 15 ook terug te vinden in Welters, 12 in Kemp, en 14 in Sinninghe. Dit ene verhaal dat níet in Welters voorkomt, en overigens wél in Kemp en Sinninghe betreft De bloem des velds; een legendespel over het Leenderkapelletje in Schaesberg. Valo gaat echter niet in op de bestaande legende, maar neemt dit als het vertrekpunt voor haar eigen verhaal, waarin ze een ander, zelfbedacht wonder centraal stelt. Valo neemt van deze 16 bestaande sagen, 8 keer ook de titel van Welters over. In 4 gevallen kwam haar titel overeen met een titel van Kemp, en van Sinninghe heeft ze geen titels overgenomen. Tot slot valt op dat ze een van haar toneelstukken de naam Onze lieve vrouw van Schilberg heeft gegeven, terwijl ze in dit stuk inhoudelijk ingaat op een heel andere legende. In het werk van Welters staan deze verhaspelde legendes onder elkaar op dezelfde pagina uitgewerkt. Valo’s voorkeur voor Welters zou gelegen kunnen liggen in het feit dat hij pastoor en priester was, terwijl Kemp een schrijver en dichter was, en Sinninghe een volkskundige.
Hoewel gezegd moet worden dat er stukken in de collectie zitten waarin Valo vrij nauwgezet het verhaal heeft overgenomen uit Welters – stukken als ’t Brandend hoofdaltaar van Meersen, Ridder Riddert, en Lief vrouwke van ’t Zand – is dit zeker niet altijd het geval. Steevast bewerkte ze de toneelstukken door het plot uit te breiden, en schreef ze extra verhaallijnen om meer personages (en dus toneelspelers) in te voegen. De bewerkingen van Valo’s hand beperkten zich echter niet enkel tot dusdanige praktische aangelegenheden. Ook op inhoudelijk vlak mengde ze zich in deze Limburgse volksverhalen.
Een voorbeeld hiervan is de sage over ‘De Juffrouw zonder kop’. Deze sage verhaalt over een spookverschijning van een vrouw die met haar afgehakte hoofd in haar handen ronddwaalt, in de omgeving van het dorpje Echt. In de versie van Welters dwaalt ze nog steeds rond in deze contreien, terwijl Valo haar wél rust geeft aan het einde. Met een wat gemaakt en al te romantisch einde besluit Valo: ‘[De juffrouw zonder kop] lachte zó aardig tegen ons en zei dat ze nou voor eeuwig gelukkig was’ (Juffrouw zonder kop, p. 41). Ook van het verhaal dat in Welters ‘Onze Lieve Vrouw bedeweg te Maastricht’ genoemd wordt, herschrijft Valo het einde. In deze legende wordt er gediscussieerd over de route van de processie die gelopen zal worden in de stad Maastricht ter ere van Maria. Maria verschijnt vervolgens aan de vrome oudere vrouw Anna, en maakt haar kenbaar welke route er gelopen moet worden. De legende stopt daar, maar Valo dikt het in haar bewerking Martina’s kinderen nog eens flink aan door de oudere vrouw Anna te laten sterven in dit gelukzalige moment. Ook in De martelaar van het biechtgeheim herschrijft Valo op een dergelijk subtiele manier het einde. Volgens de gelijknamige legende van Welters wordt een Maastrichtse pater genaamd Servatius Vinck onterecht tot het schavot veroordeeld. Welters verhaalt over hoe de pater werd vermoord, en hoe zijn lichaam vervolgens als bij wonder 200 jaar nadien nog volledig intact is opgegraven. Valo vond dit einde blijkbaar te wreed, en vond het nodig om het wonder te herschrijven. Hoewel ze hem wel in haar toneelstuk tot het schavot laat veroordelen, is hij het niet die aan het einde van het stuk sterft, maar zakt een van zijn aanklagers dood ineen.
Niet alleen herschrijft Valo eindes, ze voegt hier en daar enkele extra verhaalelementen toe. In het verhaal over de zeven huwbare dochters van de graaf Van Schatelein uit het dorpje Echt– een legende die Welters duidt als ‘De zeven voetvallen’ – toont Valo een dergelijke vrije omgang met haar bron. De zeven dochters wachten volgens de legende van Welters lange tijd op de komst van bruidegoms. Het gezin kreeg het advies om zeven kapelletjes te laten bouwen voor Maria. Toen deze kapelletjes gereed waren (deze zijn werkelijk te vinden nabij het dorpje Echt), vonden de dochters kort erop alle zeven een echtgenoot. Ook in het verhaal van Valo, Onze lieve vrouwe van Schilberg, bouwt het gezin zeven kapelletjes. Maar in het aandikken van het plot kiest ze ervoor om de oudste dochter verleid te laten worden door een Zwarte Ridder op een zwart paard. Deze Zwarte Ridder wordt omschreven als een incarnatie van de duivel zelf, en hij ontvoert de oudste dochter Adelheid. Maar doordat ze vurig tot Maria bidt om haar te helpen, wordt zij gered en wacht ook haar een gepaste echtgenoot. Op gelijke wijze schrijft ze ook in De duivel in de Sint Servaaskerk een paar extra wonderen in haar verhaal. Volgens deze legende wordt het dak van de Sint Servaaskerk in Maastricht losgerukt door de duivel. Terwijl er een hevige sneeuwstorm woedt, zorgt een wonder ervoor dat er geen enkel sneeuwvlokje in de kerk valt. Valo schrijft de heilige Sint Servaas nog twee wonderen toe; in haar toneelstuk weet hij ook nog een ongelovige te straffen met blindheid en een kreupele te genezen.
Hoewel Valo duidelijk gebruik maakt van de bestaande legenden, sagen en vertellingen uit de regio, doet ze ook een poging tot het schrijven van nieuwe regionale verhalen, zoals haar Tien huizen en één lieve vrouw, Jonkvrouwe Adelheid van Valkenburg, of De heks van den Collenberg. Van verhalen die ze wel overneemt, durft ze er zo nodig ook van af te wijken. Ze herschrijft plottwisten en voegt elementen toe. Wat ze hierin over het algemeen vooral lijkt te doen is enerzijds het verhevigen en theatraliseren van de gebeurtenissen, door er bijvoorbeeld nog een wonder bij te verzinnen, zoals het verslaan van de duivel in haar stuk Onze lieve vrouw van Schilberg, maar anderzijds ook het verzachten van de al te ongelukkige eindes, zoals in Martelaar van het biechtgeheim. Waar Valo in geen van de verhalen van afwijkt, is het décor of de plaats van de sage of legende. Ze blijft trouw aan de vertelgeschiedenis van ieder stad, dorp of gehucht. Maar hoeveel wonderen er daar nou precies zijn gebeurd, daar springt ze vrijelijk mee om. Anjoël Valo geeft hierdoor opnieuw kleur aan de regionale identiteit van Limburg; een Limburg dat nog net iets wonderlijker is.
Literatuur
Brieven, beeldmateriaal en knipsels uit het persoonlijk archief van familie Van Lokven-Berton.
De Blécourt, W., Koman, R.A., Kooi, J. van der, en T. Meder, Verhalen van stad en streek: Sagen en legenden in Nederland. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2010.
Schillings, H., Toneel en theater in Limburg in de 19e en 20e eeuw. Assen/Amsterdam: Van Gorcum, 1976.
Valo, A., Volledige toneelcollectie, in beheer van het Meertens Instituut in Amsterdam.
Valo, A., De poorten der hel. Berlicum: Toneelfonds Jan Grosfeld, [jaartal onbekend].
Valo, A., Het nichtje dat niet kwam. Berlicum: Toneelfonds Jan Grosfeld, [jaartal onbekend].
Valo, A., Jonkheer de Brabançon gaat trouwen!. Berlicum: Toneelfonds Jan Grosfeld, [jaartal onbekend].
Valo, A., Ons Marijke. Berlicum: Toneelfonds Jan Grosfeld, [jaartal onbekend].
Valo, A., Pension ‘Nieuw leven’. Berlicum: Toneelfonds Jan Grosfeld, [jaartal onbekend].
Valo, A., Tropische nachten in den Riouw. Berlicum: Toneelfonds Jan Grosfeld, [jaartal onbekend].
Valo, A., Waar God richt. Berlicum: Toneelfonds Jan Grosfeld, [jaartal onbekend].
Welters, H. Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Venlo: De Weduwe H.H. Uyttenbroeck, 1875.
Laat een reactie achter