Natuurlijk moet je je, als je doceert op een universiteit, drukmaken over de telraamterreur die bepaalt of je een zekere scriptie moet begeleiden of een bepaald vak moet doceren, louter op grond van het feit dat de rekenmachine meldt dat je er ruimte (‘ruimte’) voor hebt en niet omdat je over de inhoudelijke expertise beschikt.
Maar gelukkig is er dan de praktijk waar zulke droogstoppels niks van weten, namelijk de fraaie werkelijkheid dat je op de vroege donderdagochtend met een stel twintigjarigen Oeroeg (1948) van Hella S. Haasse mag bediscussiëren.
Als er iets daarbij trouwens wél verontrustend is, dan wel dat ik meer dan twintig jaar geleden een college over Haasses debuut gaf, het dus ooit nauwkeurig gelezen en besproken heb, en er bij herlezing na die ruim twee decennia akelig veel details van kwijt bleek te zijn. Wat op zich de lectuur natuurlijk ook weer frisser maakte. Ook op de studenten – zo’n beetje geboren rond de tijd dat ik de laatste keer college gaf over Oeroeg – maakte het boek nog altijd indruk. Er was wel flink wat toelichting nodig over de historische context, maar ik moet daar meteen bij zeggen dat ook op mijn middelbare school bij geschiedenis de aandacht voor Indië en de wording van Indonesië schrikbarend minimaal, zoniet non-existent was.
Bij mijn hernieuwde lectuur sprongen mij (dit keer?) de stilistische en compositorische finesse in het oog waarmee het verhaal verteld wordt. Ook tijdens het college kwamen opmerkelijke details aan bod: waarom krijgen de ik-persoon en zijn familie geen namen en wordt Oeroeg zelfs de titel van het boek en worden z’n familieleden en vrienden allemaal wel met naam en toenaam genoemd? Zij krijgen met die naam allemaal een (begin van een herkenbare) identiteit. De witte Nederlandse machthebber daarentegen is universeel en uitwisselbaar in zijn anonieme machtsuitoefening.
Het gegeven van de naamgeving kun je ook zien als tegenargument tegen de kritiek die wel geuit is dat Oeroeg minder uit de verf komt, onder andere doordat hij weinig spreektijd krijgt. Wanneer je er op let zie je dat Oeroeg allesbehalve een flat character is. Over hem komen we veel meer te weten dan over de ik-persoon: die heeft de standaardcarrière van iemand uit de Nederlandse bestuurslaag en ook over de kwestie of zijn rommelige thuissituatie hem innerlijk (al dan niet) beroert horen we weinig. Slechts terloops laat hij soms iets los over zijn meer algemene gesteldheid: ‘Van de puberteitsproblemen waarmee ik worstelde, was bij hem [Oeroeg, jj] niets te merken’.
Ook over de werking van de ruimte is nagedacht. Zo is het natuurlijk niet toevallig dat Haasse twee cruciale scenes – namelijk de verdrinkingsdood van Oeroegs vader en de slotconfrontatie van de ‘ik’ met Oeroeg (als hij het tenminste is) – op vrijwel dezelfde plaats laat afspelen, namelijk het mysterieuze, angstaanjagende bergmeer ‘Telaga Hideung’.
Mij lijkt dat ook aan de overdadige natuurbeschrijvingen meerwaarde toe te kennen valt. Die zijn door het hele boek heen nadrukkelijk overvloedig en breeduit geschilderd, maar dat lijkt me meer dan louter couleur locale. Wanneer het ik-personage, ten tijde van de eerste politionele actie in juli 1947, terugkeert naar Indië bezoekt hij de plaats waar zijn ouderlijk huis stond. Wat hij aantreft kende hij ‘zelfs niet uit angstdromen’, zo schrijft hij.
Toen ik mij er van bewust werd dat ik vergeten had naar het huis te kijken, wist ik tegelijkertijd dat het er niet meer stond. Het zou mij zelfs moeite gekost hebben de plek aan te wijzen waar het behoorde te zijn.
Wat hij meteen erna meldt, is veelzeggend: ‘Pas toen wij de tunnel van het oerwoud binnendrongen, hervond ik de omgeving die ik in mijn herinnering bewaard had’. De natuur symboliseert het eeuwig onveranderlijke decor waartegen zich de menselijke tijdelijke woelingen voltrekken.
Over de schijnbaar eenvoudige openingszin van het boek valt, denk ik, ook iets te zeggen.
Oeroeg was mijn vriend.
De zin is geen toevalstreffer, op pagina 44 wordt hij nog eens letterlijk herhaald. De voor de hand liggende uitleg van deze regel is dat het de feitelijke vaststelling van een feitelijk gegeven is voor de auteur: Oeroeg was, in de periode waarover ik hier schrijf, mijn vriend. Maar mij lijkt dit ‘was’ ook anders te lezen. Dat is misschien het best te illustreren met een voorbeeld.
De Pomp was mijn stamcafé [toen ik studeerde].
Versus:
De Pomp was mijn stamcafé [totdat ik twee keer achter elkaar glassplinters in mijn bier aantrof].
Tegenover een ‘verhalende’ interpretatie kan het ‘finale’ van de tweede versie geplaatst worden. Dit boek is niet zozeer een terugblikkend (nostalgisch) vertelsel, maar het verslag van een definitief einde: Oeroeg was mijn vriend, maar is het niet meer en dit is waarom.
De zorgvuldigheid en gelaagdheid van Oeroeg is onmiskenbaar. Eén, bepaald niet onopvallende, plek detoneert hier daarom des te meer. Kijken we even naar de slotregels van de novelle.
Oeroeg zal ik nooit meer ontmoeten. Het is overbodig toe te geven dat ik hem niet begreep. Ik kende hem, zoals ik Telaga Hideung kende – een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit. Is het te laat? Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte, op de grond vanwaar ik niet verplant wil zijn? De tijd zal het leren.
Eerder viel het me nooit op. Maar hoe is het eigenlijk mogelijk dat een uitgebalanceerd boek als Oeroeg als slotzin zo’n kanjer van een dooddoener heeft? Paul Rodenko leerde al dat de lezer, criticus of beschouwer, de schrijver zolang mogelijk dient te volgen in al zijn onnavolgbaarheden, tot definitief vast te stellen valt dat er een misser begaan wordt.
Ik was opnieuw onder de indruk van Haasses boek en wil het op elke manier rechtdoen. Maar een excuus voor deze slotzin vind ik niet. Dit overstijgt niet het genre ‘Je kunt er niks van zeggen’ of ‘Tis altijd wel wat’. Een kleine blik in Delpher leert dat in de Nederlandse tijdschriften de zegswijze ‘De tijd zal het le(e)ren’ tot 1949 al meer dan 2500 hits oplevert. Dus het is ook in dat opzicht niet bepaald een originele vondst.
Je hoort als eenvoudige lezer een auteur natuurlijk niet te corrigeren. Maar ik denk dat het slot van Oeroeg aan kracht had gewonnen als die laatste zin helemaal was weggelaten. En misschien eigenlijk die twee retorische vragen ervoor ook. Retorische vragen zijn niet altijd sterk, en ‘De diepte peilde ik nooit’, zou toch een prachtig slot zijn?
Haasse zelf heeft het tientallen herdrukken ongewijzigd gelaten – dus zij dacht er allicht anders over.
Ina A. Tanahatoe-Siepman zegt
Dank Heer Jos Joosten, geweldig om te lezen dat OEROEG (weer) zoveel aandacht heeft gekregen en is besproken en geanalyseerd (ondanks de veelvuldig aanwezige Droogstoppels…)
Jammer dat het einde van het ‘leesverslag’ detoneert. Als je de laatste zinnen uit de context haalt, is er veel te zeggen voor het weglaten van de laatste zin (en eventueel de twee retorische vragen ervoor). Edoch, als je begint (na de laatste witregel) bij ‘Ik heb niets anders willen doen, dan een verslag neerschrijven van onze gezamenlijk doorgebrachte jeugd.’ is er geen sprake van detoneren. Je kunt de twee vragen ook als niet-retorisch beschouwen. Hella S. Haasse heeft, in haar hele oeuvre, naar antwoorden gezocht.
ChrisBernasco zegt
Beste Jos, in aansluiting op de reactie hierboven: waarom denk je dat de twee vragen retorisch zijn? Zoals ik het zie, zijn ze beide zowel met ja als met nee te beantwoorden.