Deze week gaf mijn zeer gewaardeerde college Jos Muijres, met wie ik afgezien van een korte tussenpoze van vijf jaar, sinds 1989 nauw samenwerkte zijn laatste college aan de Radboud Universiteit. Een echte mijlpaal. Gelukkig blijft hij nog als opleidingscoördinator actief en als organisator van de zeer succesvolle PAO-cursus.
In december 2019 werd aan Muijres de ‘Isengrimus’ uitgereikt, de prijs van Louis-Paul Boongenootschap voor personen met bijzondere verdiensten in het onderzoek naar Boons werk.
Mij viel toen de eer te beurt de laureaat in Aalst feestelijk te mogen toespreken. Misschien is dit een mooi moment met deze tekst Jos voor een breder publiek (nogmaals) in het zonnetje te zetten.
Gedaan met de bescheidenheid!
Het is een uitroep die ik in de tijd dat Jos Muijres en ik een kamer deelden op het Instituut Nederlands van – toen nog – de Katholieke Universiteit Nijmegen, te pas en te onpas liet schallen. Waarom? Vooral omdat het geheel tegen de geest van Jos Muijres was om ‘onbescheiden’ te zijn, zich te manifesteren, zich op de voorgrond te duwen. En ik hem daar weleens een beetje mee wilde confronteren.
Gedaan met de bescheidenheid!
Ik roep het nog maar eens, omdat ik weet dat die bescheiden instelling bij Jos sinds die tijd, nu dertig jaar geleden, in essentie nooit veranderde. Sterker nog: ik weet vrijwel zeker dat hij een toespraak als deze – waarin hij in het volle schijnwerperlicht komt te verkeren – ten gronde verschrikkelijk vindt. En dat maakt het voor iemand met ook een wat gemene inborst natuurlijk extra leuk om zo’n laudatio te mogen uitspreken.
Gedaan met de bescheidenheid!
Ik sprak al even over ‘dertig jaar’ en ik zal dat wat toelichten. In september 1989 kreeg ik in Nijmegen een aanstelling als promovendus. Ik was net afgestudeerd, op de poëzie van de communist Marc Braet. En toen had ik al even mogen delen in Jos zijn toen al, niet onaanzienlijke, destijds nog altijd geheel papieren Boon-archief. Jos was – niet alleen in mijn ogen – toen al een uitgesproken Boon-autoriteit: hij was medeorganisator geweest van een groot Boon-congres in Nijmegen in 1985, had de reportagebundel Hij was een zwarte geredigeerd en uitgegeven, werkte aan zijn bibliografie van Boons journalistieke werk voor de onvolprezen John Heuzel in Brugge, had twee bundels bij De Arbeiderspers uitgegeven en, toen ik hem echt leerde kennen, stond de briefwisseling Boon-Elsschot op punt van verschijnen bij het al even prestigieuze uitgeefhuis Querido, en zijn heruitgave van Niets gaat ten onder.
Bij deze uitgesproken autoriteit mocht ik als net-afgestudeerde, beginnend promovendus intrekken, om te beginnen aan mijn proefschrift over het tijdschrift Tijd en Mens. Ik weet het niet helemaal zeker of Jos misschien toch al bezig was, maar ik geloof eigenlijk dat hij rond dezelfde tijd ook aanving (of maar kort bezig was) met zijn dissertatie. Ons beider copromotor en begeleider moeten we in het licht van de lofzang van vandaag zeker vermelden: Bert Vanheste, de bezielende West-Vlaming, de warmhartige betrokken docent die zoveel Nijmeegse studenten op de weg naar Vlaanderen zette.
Uiteraard was daar ook onze promotor, de roemruchte Kees Fens, van wie Jos en ik jarenlang wekelijks getuige waren van het joviale begin van zijn werkweek.
Op woensdagochtend stipt om half elf.
Tja, zo was dat toen nog onder professoren. Hij stapte ’s woensdagochtends steevast monter groetend langs de altijd wijdopenstaande deur van onze kamer, die hij al snel het ‘Jossarium’ had gedoopt.
Gedaan met de bescheidenheid!
Toen wij gingen samenwonen had Jos had dus al een flinke en zeer degelijke staat van dienst, maar daar was hij steevast zeer bescheiden over.
Welbeschouwd exact het omgekeerde van mij, destijds.
In de jaren die volgden bleven Jos en ik kamergenoten en welbeschouwd was dat een ideale situatie. We werkten allebei aan ons proefschrift – ik (dus) over Tijd en mens en Jos over de ontstaansgeschiedenis van De Kapellekensbaan – onderwerpen die heel veel met elkaar te maken hadden, maar gelukkig te weinig om elkaar in de weg te zitten. Een ideale symbiose. We wisselden permanent van gedachten, leefden in het Vlaanderen van begin jaren vijftig, we ontdekten dingen. Veel zo niet alles ging per brief en de dagelijkse gang naar de postvakjes was altijd spannend – welke nieuwe informatie zou ons vandaag weer uit het verre Vlaanderenland bereiken? We gingen meermalen samen op bibliotheek- of archiefbezoek in Antwerpen en Brussel. En Jos, die toen als enige een rijbewijs had, keek dan niet op een litertje benzine meer of minder. Vooral niet minder, trouwens, zoals ik aan den lijve mocht ondervinden toen we met een lege tank twee uur in een kille Betuwse berm, een luttele tien kilometer van huis, stilstonden in afwachting van de hulpdienst.
Achteraf bekeken ook op driehonderd meter wandelen van een tankstation.
We leerden ook gezamenlijk de weerbarstige praktijk van literair-historisch onderzoek. Op zeker moment bezochten we gezamenlijk in Jette Marcel Wauters, de zachtmoedige dichter en observator die debuteerde met het onnavolgbare er is geen begin en geen einde en daarna nog zoveel ander bescheiden moois schreef.
Tijd en mens-redacteur, vriend van Boon.
Ik herinner me niet of het tevoren afgesproken was, maar Marcel stelde voor om een bezoekje te brengen aan Jeanne Boon, die juist de Memoires van Jeanneke had gepubliceerd. Het was in meerdere opzichten een curieuze visite, maar achteraf is mij vooral één scene bijgebleven. Jeannes Memoires hadden ook in Nederland veel aandacht getrokken en zij had in één week tijd twee interviews gegeven – het ging om één, meen ik, voor Vrij Nederland en één voor Haagse Post. Uiteraard kwam het overlijden van Boon in die interviews ter sprake en in één had zij gesuggereerd dat Boon vrijwillig een einde aan zijn leven gemaakt zou hebben, en in het andere stelde ze juist van niet. Marcel Wauters, als oude vriend in de positie om hier iets over te mogen vragen, zei op zeker moment: ‘Maar luister, Jeanne, hoe is het nu, tegen de één zeg je dit, tegen de ander dát…?’
Waarop zij antwoordde: ‘Maar Marcel, die mannen komen helemaal uit Amsterdam naar hier. Die kun je toch niet allemaal met hetzelfde verhaal terug naar Holland sturen…’
De veelzijdigheid van feiten. Het is altijd Jos’ grootste uitdaging geweest: blijven zoeken naar de aannemelijkst mogelijke kern van de historische feiten, bijna in de traditie van de fameuze negentiende-eeuwse Leopold von Ranke, die als adagium had ‘bloss zu sagen wie es eigentlich gewesen’. Op een haast maniakale wijze bleef – en blijft – Jos bij overwegingen rond dateringen, plaatsingen in de werkelijkheid of herkomst van grote of kleine bronnen het definitieve slotoordeel betwijfelen en uitstellen. Deze permanente twijfel, deze fundamentele Geist der stets verneint: hier zien we wetenschappelijke objectiviteit van de allereerste orde. En die is soms, als ik heel eerlijk ben, wel eens heel erg vermoeiend ook – ‘ja maar, ja maar’ – en dan troost ik me uiteindelijk maar met de gedachte dat voor Jos zelf deze permanente twijfel nog altijd oneindig vermoeiender moet zijn dan voor zijn onschuldige, ongeduldige toehoorder.
Jos Muijres is geen conceptuele denker die als sluitstuk van de briljant geconcipieerde theorievorming kijkt of er misschien ook ergens toevallig nog eens een stukje concreet praktijkvoorbeeld te vinden is die die moeizaam doordachte theorie bevestigt.
Het mooiste voorbeeld hiervan is ongetwijfeld Jos’ dissertatie. Het is het magistrale De Kapellekensbaan groeit, later bewerkt heruitgegeven als Moderniseren en conformeren, met een buitenwerk dat fraai werd gemodelleerd naar de eerste druk van De Kapellekensbaan. Het is een grondige studie naar de wording van die meerlagige diptiek Kapellekensbaan / Zomer te Ter-Muren. Muijres zijn onderzoek geeft blijk van alle relevante, benodigde theoretische kennis op het gebied van onderzoek naar tekstgenese en daar valt conceptueel niets op aan te merken of aan af te dingen. Maar alle theorie en reflectie staat bij hem volledig ten dienste van de cruciale, urgente en welbeschouwd enig relevante onderzoeksvraag: uit welke talrijke bronnen kwam Boons magistrale tweeluik uiteindelijk tot stand?
En dit soort noest bronnenonderzoek is Jos steeds blijven uitvoeren, met als langstlopend project de uitgave van de Boontjes. Bij uitstek een kluif waar voor de traditionele filoloog werk aan de winkel is. Want wat fictie is, is pas te onderscheiden wanneer je weet wat de feiten zijn – ook in dagdagelijkse columns. Bij Jos’ naspeuringen met betrekking tot de verzamelde Boontjes ben ook ik nu nog afentoe enigszins betrokkene of vage vraagbaak.
Zo registreerde ik een wat bizarre maar ook zeer tekenende paradox. We leven in de tijd van de steeds onbeperkter, universeler toegankelijkheid van alle denkbare informatie. Waar we vroeger wachtten op brieven, of uren, dagen, weken van nijver naslaan nodig hadden om bronnen, feiten te vinden, zijn we nu in 0.000983 seconde klaar. Een collega-classicus vertelde me dat promovendi vroeger voor onderzoek naar het gebruik van een bepaald Latijns woorden-cluster bij Augustinus de helft van hun onderzoekstijd kwijt waren met het vaststellen van de plaatsen waar dat betreffende cluster én zijn varianten überhaupt te vinden was in de opera omnia. Tegenwoordig is dat een digitaal klusje van hooguit een paar uur.
Digitaal alles kunnen vinden, maakt voor Jos, zoals voor elke serieuze onderzoeker, het werk niet makkelijker. De akker om te oogsten wordt er groter door – maar het feitelijke werk blijft, anders dan met de introductie van de tractor, om in de agrarische metaforiek te blijven, even complex. Het is noodzakelijk dat nogeens te benadrukken omdat het zegenrijke werk van Jos Muijres ten behoeve van de Boonstudies zowel theorierijke bluf als doorgedigitaliseerde instant-wetenschap weerstaat door ambachtelijk, weloverwogen en beredeneerd denkwerk.
Ik ben niet van de psychologie. Noch privé noch professioneel. Als psychologen werkelijk wisten hoe de wereld inelkaar stak, dan zouden zij wel hebben geweten hoe ze snel en moeiteloos stinkend rijk moesten worden, zonder hun dagen te moeten vullen met luisteren naar eindeloos gezaag van sneue individuele types.
Derhalve zal ik mij dan ook niet wagen aan overwegingen over waar Jos’ grote fascinatie voor Louis-Paul Boon haar oorsprong vindt. Of, nou ja, misschien dan toch heel kort: aan mededogen met – herkenning misschien van – de mensen die het allemaal niet en nooit makkelijk hebben en dat, als het tegenzit, ook nooit zullen hebben. Jos herkent mensen die het niet meezit en die het nodig hebben om gezien te worden. Én bij Jos speelt goddank (en paradoxalerwijze) naast een radicale acribie ook een besef van relativering en zelfspot. Op de deur van onze Nijmeegse werkkamer hadden wij lange tijd een tekst opgeplakt die wij, denk ik, als bewust of onbewust motto voor ons noeste onderzoeken zagen. Het waren twee regels van – opnieuw – Marcel Wauters:
ja wij lachen
maar wij zijn mis
De ultieme combinatie van de zaken serieus nemen, niet-serieus nemen, erom lachen, maar intussen te weten dat er aan alle ironie een bloedserieuze essentie ten grondslag ligt, waarom we allicht lachen maar ook niet… ach enzovoort.
Als afsluiting wil ik toch even stilstaan bij wat ooit gezegd werd door de, wat mij betreft, belangrijkste literatuurtheoreticus van de naoorlogse periode: Pierre Bourdieu. Bourdieu was bij uitstek theoreticus, maar wel een met als basis, referentiepunt en doel de praktijk van het concrete. Naar aanleiding van het werk van bibliografen, index-makers, verzamelaars van feiten, zei deze theorie-man pur sang:
Ik heb vaak gezegd dat het Franse onderzoek, en zelfs onze hele nationale intellectuele traditie, enorm lijdt onder het feit dat bepaalde activiteiten die essentieel zijn, maar traditioneel als inferieur worden beschouwd, niet voldoende ontwikkeld, noch voldoende erkend en beloond worden.
Daar zit – anders dan weleens verondersteld – geen woord ironie laat staan dedain bij, van deze grote theoreticus. En Bourdieu – weliswaar dood en begraven – formuleert een cruciaal extra argument voor de zeer terechte Isengrimus voor Jos Muijres.
Gedaan met de bescheidenheid!
Dit is een terechte, gepaste, verdiende bekroning!
Ik althans vind haar terecht, ik vind haar gepast, ik vind haar verdiend, voor mijn vriend en wapenbroeder Jos Muijres.
Ik dank u voor uw aandacht.
Ina A. Tanahatoe-Siepman zegt
Aan Jos Joosten,
De volgende passage in de (terechte) lofrede trok mijn aandacht:
‘Ons beider copromotor en begeleider moeten we in het licht van de lofzang van vandaag zeker vermelden: Bert Vanheste, de bezielende West-Vlaming, de warmhartige betrokken docent die zoveel Nijmeegse studenten op de weg naar Vlaanderen zette.’
Bert Vanheste was eveneens begeleider bij mijn afstudeerscriptie over de Vlaamse Gezusters Rosalie en Virginie Loveling. Tijdens een intensieve Loveling-bespreking, rende er plotseling een heetgebakerde Jos Joosten de kamer van Vanheste in met de uitroep: ‘ik heb je nu nodig Bert, ik loop vast met m’n promotie-onderzoek…’
Gelukkig vond Bert Vanheste een afstudeerscriptie ook van belang en nam ruim de tijd om ons mooie gesprek af te maken.
Sans rancune!