‘Kita harus berani menggertak orang pakai godperdom’. Een zinnetje van Pramoedya Ananta Toer uit 1948. Wat heeft dit te maken met neerlandistiek?
Pramoedya’s karikaturale kortverhaal ‘Djongos + Babu’ speelt zich af op Java in 1949; desondanks bevat de verhaalwerkelijkheid geen verwijzingen naar de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog. De twee protagonisten, kinderen van een Javaanse en een onbekende Nederlander, die – net als hun voormoeders – bedienden zijn bij Nederlandse families, willen zelf Nederlander worden. Broer en zus veronderstellen dat het Nederlanderschap in één week aan te leren is. Makkie. Als man moet je alleen vrij zijn van schaamte, het lef hebben naakt rond te lopen, dronken te worden en, zo laat bovenstaand citaat zich vertalen, “mensen durven intimideren met ‘godperdom’”. Door hun werkgevers te observeren hebben de twee geleerd dat het voor vrouwen anders ligt. ‘Godperdom’ mogen vrouwen niet zeggen, maar verder hoeven ze niks anders te kunnen dan weten hoe je de volumeknop van een radio bedient – zolang ze maar in de smaak vallen van Nederlandse mannen.
De (vergeefse) pogingen de hiërarchische kloof tussen gekoloniseerde en kolonisator op te heffen met taal en gedrag doet denken aan ‘mimicry’ in de betekenis van de Indiase literatuurwetenschapper Homi K. Bhabha: complexe strategische processen waarin onderdrukte mensen zich de cultuur van de overheerser proberen eigen te maken, hoewel ze daarmee nooit op gelijke voet komen staan. Volgens Bhabha ligt hierin ook een subversieve kwaliteit: net omdat mimicry nooit leidt tot exacte gelijkenis, kan het resultaat ook veel weghebben van een parodie op het geïmiteerde. In dit licht is het geen detail dat Pramoedya zijn karikatuur schreef terwijl hij door Nederlandse militairen gevangen werd gehouden wegens activisme in de vrijheidsstrijd.
Pramoedya’s literaire lachspiegel stond (in vertaling) op de leeslijst in de researchmaster Nederlandse literatuur en cultuur die ik volgde in Utrecht. Bij de eerste lezing waren het niet de oncomplimenteuze karakteriseringen van Nederlanders door niet-Nederlanders die me overrompelden (dankzij een eerdere loopbaan in de reiswereld en het NT2-onderwijs ben ik wel wat gewend). Wel voelde het alsof mijn eigen Javaanse en Indo-Europese voorouders hier neergezet werden als Onnozele Opportunisten! Emotionele hypercorrectie, achteraf bezien: kilometers Nederlandse literatuur had ik al gelezen, inclusief de ‘Indische letteren’, en toch was ik vóór dit college nog geen focalisator tegengekomen die inderdaad best een Shamier had kunnen zijn. Waarmee ik tegelijk bepleit dat de neerlandistiek niet alleen literaturen moet incorporeren waarin we direct onze eigen geschiedenissen herkennen.
Het toverwoord ‘godperdom’ vertelt verders veel interessants over culturele overdracht via uitleenwoorden, en daarmee ook over de bestendiging van het christelijke discours dat we vaak niet eens opmerken omdat het zo’n vanzelfsprekend onderdeel is van de Nederlandse taal en cultuur. Saillant in cultuurhistorische context is bovendien dat GVD eveneens prevaleert in een tegenverhaal over Vlamingen in Congo tijdens het Belgisch kolonialisme. De francofone Belgisch-Congolese auteur In Koli Jean Bofane schreef onlangs: ‘Het enige woord Vlaams dat in het collectieve onderbewustzijn is blijven hangen van hen die toen geboren zijn, is “Godverdomme”’, en Bofane interpreteert dit gevloek als een expressie van onmacht, waarbij hij verbanden legt met de Franse voertaal en rangorde in het koloniale systeem. En zo kan multiperspectiviteit in de neerlandistiek beginnen te rollen… Makkie toch?
Evelyne Shamier is docent Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit Utrecht
Afbeelding: illustratie bij ‘Djongos + Babu’ in Pramoedya Ananta Toer, Tjerita dari Djakarta (Grafica, 1957)
Reinier Salverda zegt
Hotperdom, Wat een leuk stuk!
Aanvullend nog een kleine bijdrage tot de internationale neerlandistiek.
Het Nederlandse vloekwoord GVD, met zijn hoge frekwentie, emotionele lading, taboewaarde en wereldwijde verspreiding, komt ook voor in Indonesie.
In Pramoedya’s korte verhaal ‘Jongos dan babu’ – voor het eerst gepubliceerd in zijn verhalenbundel ‘Pertjikan revolusi’
(1950), tweede druk in zijn ‘Tjerita dari Djakarta’ (1957) [cf. Teeuw’s biografie, Pramoedya Ananta Toer, De verbeelding van Indonesie, 1993] – laat de schrijver de ‘Jongos’ (huisjongen, boy) de Nederlander voor wie hij werkt na-apen door het woord ‘godperdom’ (GVD) te gebruiken.
De persiflage in deze praktische taalgebruiksles is duidelijk: Als je zoals die jongos Nederlander wilt worden, moet je je dat zeer typische Nederlandse woord eigen maken en kunnen gebruiken om (de) mensen (i.c. Indonesiers) mee te intimideren.
Naast Homi Bhabha’s mimicry-analyse is hier van belang wat er vanuit de Indonesische lexicografie en de Indonesische literatuur over valt te zeggen.
In zijn Loan-words in Indonesian and Malay (2007) geeft Russell Jones dit leenwoord op p. 114 verindonesischt weer als ‘hotperdom’.
Ditzelfde op p. 288 van de Dictionnaire General Indonesien-Francais (1984) van Pierre Labrousse, die als variant nog opgeeft het meer Nederlands ogende ‘gotperdom’.
Pramoedya’s ‘godperdom’ lijkt het dichtst bij deze laatste vorm aan te sluiten: terwijl hij een Indonesisch verhaal schrijft, verindonesischt hij dit woord niet en laat de schrijfwijze ervan zo dicht mogelijk bij het Nederlands.
‘Hotperdom’ vinden we in het Indonesisch verder op p. 245 van het Indonesisch-Nederlands Woordenboek (1990) van Teeuw. Als extra informatie geeft Teeuw hierbij het kenmerk: ‘gebruikskring beperkt’, bijv. typisch voor het vooroorlogse Maleis/Indonesisch (Nederlands-Indisch of Balai Pustaka-Maleis; en/of te weinig geverifieerd c.q. te weinig gegevens.
Deze extra informatie spoort met het Indisch Lexicon, Indische woorden in de Nederlandse literatuur (2005) van Peter Mingaars e.a., waarin deze zeer krachtige Nederlandse leenvloek in beide vormen ontbreekt, wat wel een indicatie is voor ‘gebruikskring beperkt’.
Wel geeft dit Indisch lexicon op p. 425 – onder verwijzing naar Kramer’s Kamoes Indonesia, Indonesisch-Nederlands, Nederlands-Indonesisch Woordenboek (1948) en Fred Loen’s Petjoh, Indisch Woordenboek (1994) – nog de vorm ‘perdom’, met daarbij een voorbeeld uit Justus van Maurik’s Indrukken van een totok (1897), waarin ‘perdom’ voorkomt, als predikaat in de Indische mengzin ‘Haar kan niet perdom’ [Het kan haar niet verdommen/schelen, rs].
Merk op dat dit ‘perdom’ een (vulgair) werkwoord is maar niet een vloek.
Dit ‘perdom’ of ‘memperdom’ komt ook voor in het Indonesisch, zie Teeuw’s Indonesisch-Nederlands Woordenboek, op p. 518. Niet dus als vloek, maar als werkwoord, met de betekenis ‘uitvloeken, uitkafferen’, en met de markering P (= Populair, Spreektaal, Vulgair).
Geen vloek dus, maar wel daarvan afgeleid, en qua betekenis sluit dit dus goed aan bij het taallesje dat Pramoedya zijn jongos laat geven en nog versterkt door het echte vloekwoord te gebruiken.
Het Nederlands-Indonesische Woordenboek (2004) van Moeimam en Steinhauer behandelt ook ons GVD.
Echter, niet meer als het leenwoord ‘hotperdom’, maar met de Indonesische vertaling ‘sialan’.
Hetzelfde zien we hier bij het werkwoord ‘verdommen’, dat – net als ‘schelen’ – vertaald wordt met Indonesisch ‘peduli’, en niet langer ‘perdom’.
Uit de moderne Indonesische standaardtaal lijkt dit Nederlandse leenwoord dus te zijn verdwenen. Het Indonesisch heeft heeft zijn eigen woorden en heeft die koloniale woorden dus niet meer nodig.
Los hiervan kan ik nog toevoegen, dat in de acht jaar dat ik in de jaren tachtig in Indonesie gewerkt en gereisd heb, dit vloekwoord nooit uit Indonesische mond gehoord heb.
Dat wil natuurlijk niet zeggen dat men het woord niet kent. Integendeel, men kende en kent het vaak wel, maar is zich bewust van de extreme vloekkracht die het draagt en die typisch thuishoort bij Nederlanders.
Zo zat ik een keer met een Nederlandse vriend achterin in een Indonesische taxi in het Nederlands met elkaar te praten over de toenmalige Nederlandse politiek, ver weg in Nederland. Ons verschil van inzicht liep flink op, en een van ons zette zijn standpunt kracht bij met een welgemeend ‘godverdomme’.
Waarop de Indonesische chauffeur, die geen woord Nederlands sprak, maar heel goed wist wat voor woord hij daar hoorde, zijn auto aan de kant van de weg stilzette en ons eruitsmeet, onder de woedende uitspraak ‘Tidak usah ‘hotperdom’ sama saya’ [‘Geen godverdomme hier bij mij!’].
En of wij al onze excuses maakten, dat we het zo niet bedoeld hadden, eruit bleef eruit.
Een onthullende en leerzame taalbotsing, die me tot vandaag is bijgebleven.
In Pramoedya’s verhaal gaat het om een Nederlands-Indonesische huisbediende bij een Nederlandse familie die deze Nederlandse leenvloek kent en gebruikt, inderdaad als een soort mimicry.
Indonesiers kennen dit woord als een typisch Nederlands woord, inclusief zijn taboewaarde, maar zullen het daarom zelf dus ook niet gebruiken.
Dat de Jongos dit toch doet, en daarbij deze passieve taalkennis activeert tot een ’typisch Nederlandse’ taaldaad, typeert hem zowel sociaal als politiek in de Jakartaanse maatschappij van eind jaren veertig.
Tegelijk is dit karakteristiek voor de manier waarop Pramoedya als realistisch schrijver in zijn verhalen de stem en de gesproken taal van de gewone man laat doorklinken die normaliter niet geschreven werd.
Daarmee zoekt Pramoedya – net dus als naturalisten zoals Van Maurik en latere Indische en Indo-schrijvers – als schrijver een eigen weg tegenover het deftige taalgebruik dat we aantreffen in het vooroorlogse Balai Pustaka- en regerings-Maleis (zie: Teeuw’s biografie van 1993, p. 283 e.v.; en Kees Groeneboer (red.), Koloniale taalpolitiek in Oost en West, 1997).
In het spoor ook van Multatuli, die immers levend Nederlands probeerde te schrijven, maar wel had schoolgegaan.
Inderdaad: een erg leuk stuk, dat ons om een enkel woord Nederlands in Indonesische context uitnodigt tot verder onderzoek en interpretatie van wat hier allemaal nog meer speelt, door internationale neerlandici in samenwerking met vertalers, indonesianisten, woordenboekenmakers, postkolonialen, literatuurwetenschappers, culturele antropologen etq.