Mollade
Op een dag verdwaalde in een hutje
een dom klein molletje. De kat nam
het dadelijk te pakken, en verdiende
zo een schop voor z’n niet wat u denkt:
voor z’n kont. Het was een kater.
Nadien als een dolleman zoeken
in de hoeken van die hut. Want
mol was op de vlucht geslagen,
wijl men nog wel zijn bestwil wou.
‘Ha daar zit hij,’ zag de bewoner van
de hut ‘maar help, wat vlucht hij snel,
Wacht even, met gene bezem, – zachtjes –
op zijn hoofd, stuit ik hem wel.’
Maar onder de hand, die kater,
die was binnengekeerd en sloeg toe,
het molletje, onder de bezem, begon
te gillen, vraag me niet hoe!
Nu keerden ze in de hut die bezem
en joegen de kater eruit, terwijl
dat malle molletje er
van doorging, als een stoomtrein in de nacht.
Zodoende verdwaalde het natuurlijk.
Zelfs de schaapjes op de heide, die
daar steeds eenzamer lopen te dwalen,
zijn er niets vergeleken bij.
De verzorger van kat etcetéra, vloog op
om te zoeken naar zijn mol. Met
behulp van een schop en een spade,
wrochtte hij stug doorheen dat hol.
Waar was me die mol gebleven,
zonet hadden wij hem toch nog!
Een roestige fiets werd verdreven en
tien verfemmers vielen in een trog.
Het emmerrek werd omgeworpen!
maar de mol was wegger dan weg.
Wel, het zou nog erger worden want
het drommeltje wist heg noch steg.
Nu heerst in die hut een rommel
die je niet voor mogelijk houdt.
Het is niks als roeste kachels, kromme
spijkers en beschimmeld hout.
‘Maar het beestje moet toch eten,
i.p.v. dat de kat hem pakt…’
Dat dier werd toen in de kamer naast
de hut gezet, het wou niet best;
daarom werd hij toen tenslotte,
een twee drie naar buiten gesmakt,
(de kater dus)
Wat afkeurenswaardige manieren
nietwaar, en het wordt nòg erger nog.
Maar ervoor viel eerst een stilte:
die gaan aan erger steeds vooraf.
Zo hadden ze het dus kunnen weten,
maar ze gebruikten geen verstand.
Die verzorger van hut, kat en mol dus nu
ook, zette enkel deur open aan kant…
Opdat de mol naar de tuin kon!
Ontsnappen! De kater moest naar bed
mee. Slapen, zeer tot zijn genoegen en
langzaamaan vergaten ze de mol, alletwee.
Wie schetst dus de pijnlijke verbazing,
die al snel verkeerde in smart,
toen verzorger, na dagen van vergetelheid,
de kater terug vond met het hart
van de mol. In z’n bek. In de hut, ja.
De kater mankeerde niets. Hij deed trouwens
of hij van niets wist. Maar het molletje
lag zonder geest.
Als het hart u uitgerukt wordt,
door een vijand die van doorbijten weet,
geef als molletje dan maar uw geest op.
Als de kater maar lekker eet!
(en op tijd, denk er om!)
Gevoel van diepste onbehagen
beving verzorger, maar, eigenlijk, waarom?
Indien leven u soms eens een kwelling is:
Katers zijn slecht en molletjes zijn dom.
Fritzi Harmsen van Beek (1927-2009)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter