In mei jl. overleden kort na elkaar Thijs Pollmann en Arie Sturm, in de volgorde zoals honderden oud-studenten Nederlands hun namen hebben opgeslagen als ‘Pollmann & Sturm’, van hun boek Over zinnen gesproken. Op verschillende plekken is aan hun respectievelijke overlijden aandacht besteed en zijn hun afzonderlijke verdiensten al gememoreerd. Nu zijn verdiensten zelden de verdiensten van één persoon – iets wat niet perfect past bij het idee van een In memoriam, dat één individu in de schijnwerper zet. De bijzondere coïncidentie van hun beider overlijden dit voorjaar geeft mij gelegenheid om de aandacht te vragen voor iets wat zo’n individuele prestatie overstijgt. Het concrete aanknopingspunt is Over zinnen gesproken, Pollman & Sturm dus. Zoals dat gaat met aanknopingspunten, expliciteer ik maar direct dat mijn oogmerk verder rijkt dan dat boek, en in zeker zin ook verder dan deze auteurs.
Over zinnen gesproken verscheen 45 jaar geleden voor het eerst in druk, nadat het enkele jaren daarvoor al in gebruik was als syllabus voor eerstejaars Nederlands aan de (toen nog) Rijksuniversiteit Utrecht. Zoals de ondertitel aangeeft, leert het de lezer “de termen en begrippen van de traditionele grammatica”. Het verschijnen van het boek is niet los te zien van de explosie van het aantal studenten dat in de jaren zeventig van de vorige eeuw Nederlands ging studeren, of eigenlijk Nederlandse taal- en letterkunde, zoals de opleiding toen nog heette. Vanuit hedendaags perspectief nauwelijks voorstelbaar, maar alleen al in Utrecht meldden zich in sommige jaren in dat decennium plots ruim meer studenten dan er nu jaarlijks in heel Nederland kiezen voor Nederlandse taal en cultuur. Een numerus fixus werd overwogen, maar uiteindelijk niet ingesteld. In 1976 kwam het wel tot een plaatsingscommissie om de enorme aantallen in ieder geval enigszins redelijk over de verschillende universiteitssteden te spreiden.
Handige syllabus
Zo’n explosie heeft uiteraard grote gevolgen. Alleen al om praktische redenen loopt het model volledig vast waarin de hoogleraar voor alle jaargroepen tegelijkertijd in een lange serie hoorcolleges verspreid over meerdere jaren zijn verhaal vertelt, en er ergens aan het einde een mondeling tentamen met een literatuurlijst volgt (af te nemen bij de hoogleraar thuis). Alles komt daarmee op zijn kop te staan. Zo waren er in korte tijd veel méér stafleden nodig. Om het werk van deze staf enigszins in goede banen te leiden, zijn meer organisatorische eenheden nodig; er ontstaan (sub-) afdelingen letterkunde, taalkunde, en om de zorg weg te nemen dat die enorme aantallen studenten niet fatsoenlijk een scriptie kunnen leren schrijven, neemt een van de zittende letterkundigen het op zich om een afdeling taalbeheersing op te zetten. Die nieuwe (sub-) afdelingen moeten in korte tijd een nieuw programma en een nieuwe didactiek uit de grond stampen. Er komt een programmaindeling in studiejaren, er komen groepen studenten per studiejaar, er komen naast de docenten ook mentoren, er komt een studieadviseur, etc.
In deze omstandigheden schrijven Thijs Pollmann en Arie Sturm als medewerkers van de nieuwe afdeling moderne taalkunde Over zinnen gesproken. Het interessante – en ik denk dat dat representatief is voor wat er die jaren gebeurt – is dat dit boek zoveel meer doet dan de stof van voor de explosie domweg bruikbaar maken voor de nieuwe tijd. Pollmann en Sturm hadden er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen een handige syllabus bij de Nederlandse spraakkunst van Den Hertog te schrijven of dit boek min of meer om te bouwen. Dat doen ze niet, alsof de gelegenheid te baat wordt genomen om het echt anders te doen.
Ze kiezen er, omgekeerd, ook niet voor om de hele schoolgrammatica links te laten liggen en studenten van het begin af aan zinnen te laten analyseren op een wijze die direct aansluit bij de dan onder taalkundigen al redelijk breed verspreide generatieve syntaxis. Zoiets gebeurde in een ander nieuw Utrechts product van die tijd, de zogenaamde Basiskursus algemene taalwetenschap van (van De Haan et al.) – ook een juweel, maar dat sluit niet aan bij het doel van Pollmann & Sturm, want hoewel inzichten uit de generatieve syntaxis, en ook uit andere moderner werk wel zijn verwerkt, willen zij de student de vaktaal leren waarmee neerlandici (en zij niet alleen) over zinnen spreken. Dat was een van de redenen voor de, toegegeven, ook in de jaren zeventig wel al een beetje truttige titel.
Velletje papier
Pollmann & Sturm presenteren die min of meer gecanoniseerde vaktaal met precies dát als uitgangspunt: het is een taal die in de loop van de tijd is ontwikkeld, de begrippen zijn soms strijdig met elkaar, soms onduidelijk; er ligt nu eenmaal geen coherente linguïstische theorie aan ten grondslag. Dat betekent niet dat in veilige vaagheid alles kon, maar wel dat je gewoon zakelijk de argumenten moest kunnen geven waarom iets nu zus of zo moest worden geanalyseerd. En die argumenten kon je gewoon begrijpen en leren. Het stond in Over zinnen gesproken kort en krachtig uiteengezet, feitelijk eerder een boekje dan een boek. Dat was wel even wat anders dan de dikdoenerige volledigheid die mij op de middelbare school was voorgeschoteld, waarbij je vooral ook dingen leek te moeten aanvoelen en sommigen het licht zagen en anderen niet (ik behoorde tot die laatste categorie). Dat je moest kunnen vertrouwen op begrijpelijke argumenten, dat was voor mij een verademing.
Maar een nog grotere breuk met het verleden is de didactiek die Pollmann & Sturm voorstaan en die in het Voorwoord al wordt aangestipt: “De didactische werkwijze die wij bij deze cursus gekozen hebben is vooral gericht op het ‘leren door praten’. De studenten bediscussiëren in groepjes van ongeveer vijf personen de leerstof en formuleren schriftelijk de antwoorden op de vragen en opdrachten bij die stof. De rol van de docent bestaat uit het mondeling en schriftelijk begeleiden van de werkzaamheden van de studenten.” (p.5). Dat ‘leren door praten’ motiveert op nog een andere wijze de titel van het boek, we zijn de truttigheid voorbij.
Nu weet iedereen die ook maar iets met een dergelijke aanpak te maken heeft gehad, dat de bedreiging ervan de natuurlijke neigingen zijn van docenten en studenten, respectievelijk om heerlijk zelf aan het woord te zijn en om even heerlijk rustig te luisteren. Om dat te voorkomen werd in de praktijk deze werkwijze volgens een strak protocol uitgevoerd. Eigenlijk waren de docenten alleen beschikbaar als, nadat ze schriftelijk het groepswerk van commentaar hadden voorzien, dit nog tot onduidelijkheden leidde. De bal werd steeds zoveel mogelijk teruggelegd bij de studenten. Het schriftelijke werk van de groep werd ook niet nagekeken zoals dat op de middelbare school zou zijn gebeurd, namelijk met geschreven commentaar (verbeteringen, doorhalingen) in die tekst. Nee, als om de zelfstandigheid van de studenten te benadrukken, werd er met een paperclip een velletje papier bij geleverd met daarop het commentaar per vraag.
Wetenschapsfilosofie
‘Activerend onderwijs’, ‘flipping the classroom’ – het was daar allemaal al in de praktijk gebracht decennia voordat dat breder wordt gepropageerd in academisch onderwijs. Het was geniaal niet alleen omdat deze methode de studenten zelf aan het werk zet, en je inderdaad leert door te praten/te doen en uit te leggen, maar ook omdat niet zelden studenten van elkaar beter aanvoelen waar het onbegrip kan zitten dan een docent die ver boven de stof staat. Het was geniaal omdat het op een moment waarop massa-onderwijs dreigt juist kleinschaligheid mogelijk maakt. Studenten werken samen, docenten kunnen maatwerk bieden. Er was zelfs een model gemaakt om tot een betaalbare en werkbare groepsgrootte te komen (van de verzameling van groepjes van vijf), waarbij elke groep twee docenten had (een staflid en een student-assistent – vanuit die rol ben ik zelf getuige). Met twee docenten werden grote wachttijden van groepjes die met vragen zaten voorkomen.
Dat grote inhoudelijke vernieuwingen samengaan met een grote toestroom van studenten is wel vaker te zien in het academisch onderwijs, waarbij oorzaak en gevolg niet altijd duidelijk uit elkaar gehouden kunnen worden. Soms gaan de inhoudelijke vernieuwingen voorop, maar doorgaans triggert sowieso de komst van veel (meer) studenten op zichzelf ook vernieuwingen, alleen al omdat niet alleen de studenten maar ook het benodigde nieuwe personeel zo z’n eigen nieuwe ideeën heeft. In zoverre is de casus van Pollmann & Sturm niet uniek, ook niet voor de jaren zeventig van de vorige eeuw, zoals ik hierboven al suggereerde.
Wel uniek is hun grondige nadenken over de didactiek van het academisch onderwijs. Nu kan er misschien worden tegengeworpen dat dat denken sowieso nooit een hoge vlucht heeft genomen in Nederland, maar als dat al zo is doet het aan hun uniciteit niets af als zij eenogig waren in het rijk der blinden. En natuurlijk behoren daarbij meer voorbeelden dan de zojuist genoemde werkvorm. Ik noem de wijze manier waarop nieuwe toetsvormen werden uitgekozen bij de stof en de zorgvuldigheid waarmee die vervolgens werden ingevuld. Maar ook de verdere opbouw van het curriculum. Voor vrijwel alle onderdelen daarvan, tot en met wetenschapsfilosofie, is dit ook in publicaties terecht gekomen, niet alleen van Pollmann en Sturm, maar ook van hun collega’s uit de genoemde afdeling moderne taalkunde – een opmerkelijk rijke oogst.
Yin en yang
Een centrale vraag bij zo’n curriculum is hoe je de studenten naar de wetenschappelijke literatuur leidt. Naarmate deze literatuur technischer wordt en meer voorkennis veronderstelt – en dat gebeurde in de jaren zeventig in de taalkunde met name ook door de komst van de generatieve syntaxis – wordt het ingewikkelder om deze literatuur op een zelfstandig te bestuderen lijst te zetten, zoals vroeger gebeurde. Een manier is om dat wat de literatuur meldt zelf als docenten op een voor studenten begrijpelijke wijze samen te vatten als een soort stand van zaken in een vakgebied. Zo ontstaan de zogenaamde handboeken. Een nadeel van deze methode is dat het de kennismaking van studenten met ‘the real thing’ uitstelt, en kunstmatige hapklare brokken voor studenten presenteert, die voor niet veel meer staan dan een per definitie voorlopige stand van zaken.
De school van Pollmann & Sturm maakt ook hierin een radicale keuze. Eigenlijk gaat het erom studenten Nederlands wetenschappelijke artikelen op het gebied van de taalkunde te leren lezen. Dat ze wat leren van de taalkunde is uiteraard belangrijk, maar veel studenten gaan daarna niet verder met taalkunde, en de kennis die ze opdoen kan alweer snel verouderd en vergeten zijn. De vaardigheid om met ingewikkelde wetenschappelijke literatuur om te gaan heeft wel blijvende waarde, ook buiten de taalkunde. Er ontstaat volgens deze lijn een serie ‘handboeken’, met verschillende auteurs, waarin diverse subdisciplines van de taalkunde de revue passeren en studenten van het begin af aan ook inderdaad wetenschappelijke literatuur leren lezen.
Hoewel de ontmoeting van Pollmann en Sturm naar mijn opvatting cruciaal is geweest voor deze ontwikkelingen, moet daar direct aan worden toegevoegd dat ze verder niet samen publiceerden en zo ongeveer in alle opzichten van elkaar verschilden als yin en yang. Alleen al op relatief oppervlakkige kenmerken als semantiek, syntaxis, katholiek, calvinist, dik, dun, lang, kort, hoekig, rond, Randstad en Zeeland staan ze tegenover elkaar. Als ik me gemakshalve beperk tot de didactiek van het academisch onderwijs was Thijs Pollmann meer macro en Arie Sturm meer micro, en waren ze in die zin complementair. Thijs kon inzichten vertalen naar, en plaatsen in grote lijnen en was meer naar buiten en meer bestuurlijk gericht, wat later ook zichtbaar wordt in zijn facultaire rol bij de invoering van de zogenaamde tweefasenstructuur en nog weer later bij de wording van algemene letteren. Alleen al de gedachte aan zo’n grotere bestuurlijke rol zou Arie slapeloze nachten bezorgen. Arie beperkt zich liever tot het college en de cursus. Hij is de perfecte docent. Geen detail ziet hij over het hoofd. Als Arie een instructie voor studenten schrijft, kan Thijs veelbetekenend opmerken: “je vergeet alleen nog op te schrijven dat de studenten ook moeten ademhalen”. Thijs offert zich op om de enige cursus te geven die nog niet is omgezet volgens de zojuist geschetste nieuwe inzichten. Zo geeft hij halverwege de jaren zeventig, volgens de heersende mode in bepaalde intellectuele kringen gekleed in een gebreide grijze jurktrui, het laatste hoorcollege taalkunde voor de hele jaargroep van meer dan tweehonderd studenten. Geen eenvoudige opgave voor iemand die voorzichtig en zeer bedachtzaam formuleert. “Dit geldt voor de taal der mensen en de taal” – er volgt een pauze van enkele seconden, de spanning neemt toe, hier en daar ontstaat onrustig geruis, sommige breiende studentes leggen hun naalden even neer – “der bijen”. Er volgt een luid applaus.
Motiveer
Ook beider muzikale en literaire voorkeuren lopen sterk uiteen, al zijn beiden later (ook) literair actief. Sturm schrijft o.a. de bundel gedichten Op de fles, Pollmann vertaalt van Thomas Mann Jozef en zijn broers. Kenmerkender kan het contrast niet geïllustreerd worden. Niettemin, ze treffen elkaar op een bepalend kruispunt. Dat die ontmoeting zo vruchtbaar bleek heeft ongetwijfeld te maken met hun bijzondere vermogen om details van het Nederlands te observeren en te analyseren, en – misschien een zwaar woord, maar toch – de roeping om dat studenten te leren. Beiden zouden dan ook gevallen zijn over alleen al de eerste zin van dit stuk. Waarom zijn de eerste twee zinnen goed en waarom hikt de taalgebruiker aan tegen de laatste zin?
- a. Thijs Pollmann overleed op 18 mei 2022.
b. Arie Sturm overleed op 27 mei 2022.
c. ? Pollmann en Sturm overleden in mei 2022.
Bespreek het in je groepje en motiveer je antwoord.
Hans van Heijningen zegt
Hier kunnen we Frank van Gestel aan toevoegen: overleden op 15.12.2022. Ik heb heel goede herinneringen aan hem als docent Moderne Taalkunde.
Hans van Heijningen, afgestudeerd in 1987