De schrijver Hugo Claus (1929-2008) had, zoals zoveel van zijn collega’s en tijdgenoten, geen gemakkelijke verhouding met de ooit in Vlaanderen zo machtige en invloedrijke rooms-katholieke kerk. Hij was van zijn tweede tot zijn tiende opgevoed in een internaat, grotendeels bij de zusters in Aalbeke. In Het verdriet van België (1983), een van de meesterwerken van Claus, heeft het zijn neerslag gevonden. Het was niet iets om vrolijk van te worden.
De moeizame verhouding van Claus tot de kerk werkte door tot zijn overlijden en uitvaart, toen allerlei lieden, tot in de hoogste kerkelijke regionen van Vlaanderen, meenden zich te moeten uitlaten over de keuze van Claus voor euthanasie. Hugo Claus overleed op 19 maart, de feestdag van Sint Jozef, patroon van een zachte dood. Tijdens de uitvaartplechtigheid reageerde Erwin Mortier op degenen die meenden iets te moeten vinden van de keuze van Claus: ‘De eigen morele superioriteit celebreren boven het lichaam van een geliefde dode is geen heldendaad. Meneer de kardinaal, schaam je.’ Zo, die zat.
Ondanks zijn aversie van de kerk had Claus een diepe interesse in religiositeit. In een essay van Annette van Dijk over Claus’ novelle De verzoeking, dat vorig jaar in het tijdschrift Accolade van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde verscheen, las ik dat Hugo Claus religiositeit omschrijft als ‘ervaringen die het oplevert als een mens zich beweegt in het gebied tussen het normale en het andere.’ Dat is een omschrijving om nog eens een dagje over na te denken.
In verschillende boeken en toneelstukken heeft Hugo Claus aandacht gegeven aan de ontsporingen van religiositeit. Zo bijvoorbeeld in De hondsdagen (1952) en het al genoemde De verzoeking (1980), en ook in verschillende gedichten, zoals in ‘Het teken van de hamster’. ‘Een geletterde ketter,’ noemde Paul Claes hem ooit in een mooi essay (in het tijdschrift Literatuur van 1985). In dat essay laat Claes zien hoe diep vertrouwd Claus in zijn gedichten blijkt te zijn met de namen, verhalen en beelden uit het Oude en Nieuwe Testament en uit de kerkelijke traditie, maar hoe hij die tegelijk omkeert, persifleert en ridiculiseert om zijn afkeer van de georganiseerde religie tot uitdrukking te brengen. Vooral ‘Het teken van de hamster’ is volgens Claes ‘hét protestgedicht tegen het geloof’, want Claus beschrijft er een Vlaanderen in dat ‘nog altijd onder de tirannie van mijter en kromstaf leeft’. Tja, dat was misschien een halve eeuw geleden nog zo.
Maar er is ook een andere kant. Die spreekt bijvoorbeeld uit het eerste gedicht van de debuutbundel van Hugo Claus, Kleine reeks uit 1947, verschenen bij uitgeverij Aurora in Moeskroen in een oplage van 125 exemplaren en nu dus een collector’s item. Het is een sonnet over het bekende evangelieverhaal over de terugkeer van de verloren zoon: Lucas 15,11-32. De cyclus van acht gedichten waar het deel van uitmaakt, heet ook ‘De verloren zoon’. Het gedicht zelf kreeg een Latijnse titel, een citaat uit de Vulgaatvertaling van de parabel: ‘Surgens venit ad Patrem’, terwijl hij opstond, ging hij naar de Vader. (In een latere editie, ‘De gedichten 1948-1993’, Amsterdam 1994, kreeg het een curieuze drukfout, een ‘d’ in plaats van een ‘t’ in ‘Patrem’.)
SURGENS VENIT AD PATREM
Als de bladeren in het gras zijn weggerot,
de lucht als glas en de vijvers bevroren,
als steenhard ’t land is waar ooit het koren
stond kom ik als naar de lamp de motin de afgelegen hoeven schuilen.
Ik krijg er als de zwijnen mijn voeder.
Soms sterft een kind er of een boerenmoeder
stikt er in haar etterbuilen.Dan vlucht ik hijgend in het moeras.
Geen seizoen kan mijn wonden helen.
Nooit wordt mijn hongerende ziel tot asvan berouw of medelijden. Zo blijf
ik vagebond en schooier spelen
tot ooit de Vader bergt mijn ziel en lijf.
Hugo Claus was pas achttien toen zijn debuutbundel verscheen. Maar een braaf katholiek jongetje was hij zeker niet meer. Kort na zijn poëziedebuut verschenen geruchtmakende romans als De Metsiers, De hondsdagen en Een bruid in de morgen, die bij de katholieke recensenten in Vlaanderen geen genade zouden vinden.
Voelde de achttienjarige Hugo Claus zich al een verloren zoon? Maar dan een die vooralsnog niet zou terugkeren op zijn schreden, een verloren zoon zonder ‘berouw of medelijden’. Hij zou niet naar huis teruggaan, hij bleef vagebond en schooier. Maar dan toch die merkwaardige slotregel, waarin sprake is van een Vader, met hoofdletter, die ooit zijn ziel en lijf zou bergen. Had die voor Hugo Claus nog niet afgedaan?
Wie gaat er nog eens een mooi proefschrift, of gewoon een mooi boek, schrijver over religie bij Hugo Claus?
Ruud Krooswijk zegt
In mìjn bundel ‘Gedichten’1948 – 1963 begint de 1e strofe met NU, de 2e met BIJ, de 3e met VLUCHT. De wijzigingen in de editie 1948 – 1993, boven geciteerd, leiden tot enigszins ander verloop van een aantal versregels (alle met hoofdletters begonnen!). De slotregel van de 4e strofe luidt ‘Tot de Vader mij bergt met ziel en lijf’. Bijna een andere betekenis.