Fantastische Dautzenberg (in alle opzichten)
In de twaalf jaar sinds zijn officiële debuut uit 2010, Vogels met zwarte poten kun je niet vreten, heeft Anton Dautzenberg zich verzekerd van een opvallende positie in de Nederlandse letterkunde. Niet in de laatste plaats door enkele al dan niet bedoelde gevalletjes ophef. Aandacht is voor een schrijver, in een tijdperk waarin je je met elk boek tussen honderden concurrenten zichtbaar moet maken, haast een vereiste, want geen zichtbaarheid betekent geen lezers. Maar, zo wil ik graag betogen, het zou onvergeeflijk zijn om Dautzenberg en zijn werk te reduceren tot ophef en relletjes. Dautzenbergs werk op zichzelf is superieur, onnavolgbaar, steeds verrassend en compleet eigenzinnig. En het is vooral zo boeiend – om niet te zeggen: belangrijk of urgent – vanwege zijn nooit aflatende aftasten en overschrijden van de grens tussen literatuur en werkelijkheid.
Ik denk dat Dautzenberg daarmee duwt op een heel actueel en urgent pijnpunt in de Nederlandse letterkunde. In elk geval voor mij: het steeds dwingender om zich heen grijpende verlangen dat literatuur ‘echt gebeurd’ moet zijn.
Ook in zijn nieuwste roman Ogentroost speelt hij er weer onnavolgbaar mee. Ik moet daarvoor een en ander vertellen over een boek dat de meesten van de lezers nog niet lazen. Principieel is dat voor mij geen probleem. Het blijkt een leuk discussiepunt met studenten, maar ook mijn eigen kinderen: ik huldig het uitgangspunt dat het verschil tussen literatuur en niet-literatuur er mede in zit dat je literatuur niet kunt spoilen.
Daar komt bij dat ik ook aan Dautzenbergs nieuwe in termen van ‘plot’ helemaal niks te spoilen valt. Ik realiseerde me al tikkende dat je voor zijn onnavolgbare boeken misschien de geheel nieuwe term ‘onspoilbare literatuur’ zou kunnen munten. Of misschien beter nog: onnaspoilbare literatuur.
In Zonder schrammen vaart niemand wel: een briefwisseling (begin 2022 verschenen) formuleert Dautzenberg, op dat moment nog beginnend aan wat later Ogentroost wordt, tegenover zijn briefpartner Max Niematz de kiem van het boek als volgt:
Ik ben dusdanig aangestoken door de ervaringen (en zichtbaar geworden mogelijkheden) van afgelopen maand dat ik komend jaar wil onderzoeken in hoeverre de Natuur voor mij een transitioneel object kan vormen, een toegangspoort tot een mogelijke bovenwereld, een metafysische lift die mijn ziel wegvoert van mijn ik, van het door ratio gedreven ego dat blijft worstelen met het door constructies gedomineerde decor waarin het is geplaatst. Esoterische edelkitsch, vast en zeker, het zij zo.
Ogentroost werd bepaald geen edelkitsch, maar het is wél als ‘bizar 2.0’ te munten, dit verhaal over hoofdpersonage ‘Ef’. Meteen de beginzin van de roman is, zoals dat hoort, allesduidend:
Ik stam van na de voltooid verleden tijd.
Die voltooid verleden tijd is wat er in het vorig leven van Ef gebeurde: ze was lerares Engels, had een vriendin, een kinderwens, ouders. Dat alles liet ze achter zich om zich terug te trekken in een stacaravan in een vakantiepark. Daar leeft ze haar Franciscus-complex uit. Ef is overigens te zien als eerste letter van de naam ‘Franciscus’ en niet voor niets werd Ogentroost ten doop gehouden op dierendag (zoals bekend de naamdag van de heilige Franciscus). De voornaamste ambitie van Ef: Franciscus’ fameuze ‘Zonnelied’ evenaren, maar dan uitgevoerd en opgenomen door vliegen.
Ef heeft namelijk een uitgesproken fascinatie voor met name kruipend gedierte en insecten met wie ze, net als Franciscus met de dieren van een flink maatje groter, in staat is te praten. Al snel stuit ze op de grenzen van haar obsessie, want de praktijk blijkt weerbarstig. De uiteenlopende beestjes (van wie de namen allemaal met een ‘F’ beginnen) blijken niet allemaal in leven te houden: ze eten elkaar op of ze worden per ongeluk door Ef gedood.
Qua setting blijkt Ogentroost te passen in het rijtje Kleine Johannes, Erik of het klein insektenboek en dat soort boy-meets-animal-teksten. Maar dat is het toch niet. Mij deed Ef eerder denken aan Shen Te, het hoofdpersonage uit Brechts theaterstuk Der gute Mensch von Sezuan. Net als Ef zag zij zich voor de opdracht gesteld een goed mens te zijn, maar stuitte op het probleem ‘gut zu sein und doch zu leben’.
Eerlijk gezegd was er een moment tijdens mijn lectuur van Ogentroost dat ik me wat vertwijfeld afvroeg waar Dautzenberg heen ging met deze toch wel wat erg onbestemde zweefdame. Het werd me stilaan allemaal iets te zoetig, een beetje net wat al teveel in lijn met wat Dautzenberg aan Niematz schrijft over zijn roman in wording: ‘Bloemen, liefde, optimisme, vogels, zon.’
Hoe moest dit verder? De conventie zou zijn: er komt een tegenstem die duidelijk maakt dat Ef niet spoort en waarom ze op elke gangbare wijze van het padje is. Of zou Dautzenberg het aandurven om zo’n vrouw tot aan het einde toe onweersproken te laten in haar dromerige gelukzalige ideale wereld? Met haar leven dat een beetje het evangelie van Matteüs indachtig is: ‘Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan.’ De vliegen noemt Ef haar ‘mindere broeders’ – en dat is uiteraard een zinspeling op de bijnaam van Franciscus’ orde: de Minderbroeders.
Dautzenberg kiest niet voor zulk maar laten voortkabbelen van Efs leven tussen haar geliefde planten en insecten. De wending die het boek neemt is onverwacht, maar volgens vanouds Dautzenberg-recept: we overschrijden weer op geheel onvoorziene wijze de grens tussen literatuur en werkelijkheid, met een paar wel zeer realistische romanpersonages (zie de paradox) aan het slot. Van het ene moment op het andere vallen we namelijk in een dialoog tussen filmmaker ‘Alex’, in wie al snel Alex van Warmerdam te herkennen is, en ‘Halina’ (een naam die voor zichzelf spreekt). Ze bespreken het plan voor een film in wording getiteld ‘Ribbit’, waarvan we daarna het script integraal voorgelegd krijgen: de verfilming van Efs leven. Dautzenberg zet deze realistische fictie monter voort, door in het hoofdstuk erna alle pers- en publieksreacties op Ribbit, toegeschreven aan bestaande media (van NRC Handelsblad tot LINDA.) en dito mediafiguren (‘“Dit kan echt niet. #stuitend” / Tim Hofman (@debroervanroos’), onbecommentarieerd weer te geven.
Deze vrolijke rondedans van fictie en realiteit heeft zijn apotheose in het hoofdstuk erna, getiteld ‘De staat van de taal’ dat bestaat uit ‘een transcriptie van het radio-interview dat Frits Spits hield met Alex van Warmerdam’, waarin Dautzenberg een pracht pastiche schrijft op het taalgebruik en idioom van de presentator van het wekelijkse taalprogramma De Taalstaat. In het interview gaat ‘Van Warmerdam’ ook nog eens aan de haal met het strikte protocol van het radioprogramma en dan is de vervreemding in Ogentroost compleet.
Intussen doet regisseur ‘Van Warmerdam’ in De Taalstaat enkele uitspraken die heel goed gezien kunnen worden als het poëticale en levensbeschouwelijke credo van schrijver Dautzenberg:
Taal is een instrument, een representatiesysteem, meer niet. Dat instrument evolueert, of devalueert, en dat instrument draagt dus een alchemistisch potentieel in zich. (…) Het grote probleem is dat we de taal voortdurend misbruiken om de werkelijkheid te willen standaardiseren, te ijken, en de wereld daarmee almaar kleiner maken – en daarmee kwetsbaarder. Terwijl er nog zoveel andere werkelijkheden zijn die we kunnen verkennen. We leveren ons massaal over aan door de techniek geaccelereerde convergerende constructies. Het lijkt wel alsof we van de wereld een op empirie gestoeld Madurodam willen maken.
Ogentroost eindigt met het hoofdstuk ‘Eden’, dat een paradijselijke, arcadische afloop schetst met Ef die intussen definitief Clara is. Zij het dat Dautzenberg deze pastorale afsluit met een paar zeer aardse slotzinnen.
Clara loopt rustig naar het water, tilt haar pij op en begint te plassen. De lange kwast, die als een haarstuk aan haar onderlijf bungelt, maakt van de straal een klaterend watervalletje.
Lieflijk en toch niet. Helemaal klaar is de roman dan overigens nog niet. Er volgt nog hanengekraai (een pagina met alleen het woord ‘Kukeleku!’), een ‘deleted scene’, waarin plotseling Barbiepoppen opduiken, en dan helemaal tot slot achterin het boek een QR-code naar een bizarre Barbie make-over-tutorial. Dautzenberg neemt ons op de valreep nog een eindje verder zijn weidse universum in.
Toen ik met de aantekeningen van dit verhaal bezig was, ging ik ’s avonds eens van mijn werkkamer naar beneden om nog even een biertje te drinken op de bank. Ik suisde nog wat na van die wereldvreemde Ef en haar rare obsessie met insecten en pakte de Groene Amsterdammer (van 28 september jl.).
Ik viel middenin een ronduit onrustbarend artikel over… insecten:
[W]etenschappers stellen vast dat er in Duitse ecologische reservaten in nog geen dertig jaar tijd een verlies van biomassa van vliegende insecten was opgetreden van 75 procent. In de zomermaanden, wanneer insecten het meest aanwezig zijn, liep het cijfer zelfs op tot 82 procent. Het nieuws verspreidde zich snel over de hele wereld, met kranten die meldden dat een insecten-Apocalyps, of -Armageddon, aan de gang was. Sindsdien zijn de wetenschappelijke inspanningen om de omvang van het probleem in te schatten verveelvoudigd. De cijfers zijn allesbehalve bemoedigend.
“Volgens de recentste studies van de International Union for Conservation of Nature verdwijnen dagelijks dertig soorten van de aardbodem”, zegt Axel Hochkirch, die deze onderzoeken heeft uitgevoerd.
Zo bleek Dautzenbergs roman, behalve stilistische brille, compositorisch vuurwerk en filosofische verkenningen van taal en werkelijkheid, ook nog eens een ecologische waarschuwing te bevatten die mij anders allicht zou zijn ontgaan.
Mooier kun je literatuur toch niet krijgen?
Berthold van Maris zegt
Ik vind je stelling dat goede literatuur niet gespoild kan worden interessant, prikkelend, maar ook aanvechtbaar, en zeker niet algemeen geldend. Ik kan zo een paar tegenvoorbeelden verzinnen. Bovendien, Wat bedoel je er ‘precies’ mee?
Robert Kruzdlo zegt
Verzinnen kom op er mee. Geef de tegenvoorstellen a.u.b
Berthold van Maris zegt
Bijvoorbeeld De stad en de honden van Mario Vargas Llosa. Of, nu net in het Nederlands verschenen, Thomas Nevinson van Javier Marias.
Jos Joosten zegt
Natuurlijk is de stelling ‘prikkelend en aanvechtbaar’ bedoeld (en zo werkt hij ook vaak in college en elders). Het idee erachter is dat genres als (literaire) thrillers staan of vallen bij de ontknoping en zeker een doorsnee thriller lees je één keer en dan weet je het. Bij – willekeurig voorbeeld – een boek als ‘De aanslag’ is de clou duidelijk, maar uitstekend voor vele malen herlezing vatbar en ook symbolisch te duiden.
Berthold van Maris zegt
Okee, daar kan ik me helemaal in vinden.