Herinneringen aan Piet Buijnsters
In het voorjaar van 1979 kregen wij, zes vierdejaars, wekelijks werkcollege in de kamer van prof. Buijnsters, op de vierde etage van het Erasmusgebouw, in de middelste kamer aan de oostzijde van de prachtige toren. Toen hadden hoogleraren, terecht, nog grote kamers die indruk maakten en die hoorden bij hun status. Voor die colleges nam Buijnsters regelmatig oude drukken mee uit zijn eigen collectie, die dan de tafel rondgingen. Hij zat aan het hoofd van de tafel, met zijn rug naar de grijze zuidmuur. Onderwerp van de colleges waren destijds uiteraard: boekwetenschap en Wolff & Deken. Zijn Bibliografie Wolff & Deken verscheen in het jaar van deze vierdejaars colleges, net als zijn Schrijvers Prentenboek over beide schrijfsters (“Voor Robert dec. ‘79”). Zijn editie van de Sara Burgerhart verscheen een jaar later en de biografie van Wolff & Deken in 1984 (“Voor Robert Arpots in dank 31-1-‘84”). Buijnsters zei tegen mij: “Denk nooit dat ik alles over Wolff en Deken weet. Als je iets vindt, mag je me dag en nacht bellen. Alleen niet tijdens een voetbalwedstrijd op TV!”
Tijdens die werkcolleges in 1979 werd er door sommige studenten koffie gedronken uit een plastic bekertje. Midden op tafel lag één van Buijnsters’ eigen oude drukken toen de studente tegenover mij haar bekertje omstootte. Sneller dan het licht schoot Buijnsters over de tafel en redde het boek.
Heel gewoontjes
Piet Buijnsters zag ik voor het eerst in januari 1976, tijdens mijn eerstejaars colleges achttiende-eeuwse letterkunde in een zaal op de eerste etage van een gebouw aan de prof. Molkenboerstraat. Ik heb geen idee waarom we zijn colleges niet kregen op de campus. Misschien omdat er 163 eerstejaars waren in het studiejaar 1975-1976. De colleges Grammatica van Maarten van den Toorn (1929-2017) waren toch ook op de campus gegeven? Overigens was het zelfs voor Van den Toorn niet fijn: “Dames en heren, ik weet dat een grote groep infantiliserend werkt, maar kunt u alstublieft stil zijn?” Achteraf besef ik dat Piet Buijnsters niet erg gelukkig kan zijn geweest met een groep van 163 studenten. In de jaren tachtig vond hij een groep van 15 studenten al het maximum. Ik denk dat hij het gelukkigst is geweest met ons vijfdejaars groepje van drie studenten in het studiejaar 1979-1980.
In mijn eerste jaar interesseerde de 18e eeuw mij in het geheel niet. Ik wilde colleges krijgen over 20e-eeuwse letterkunde en in het bijzonder over Willem Frederik Hermans. Ik herinner mij een continu tamelijk luid geroezemoes tijdens dat eerste college, terwijl Buijnsters op het schoolbord opschreef wat hij van ons verwachtte: een scriptie over een 18e-eeuws onderwerp, in te leveren uiterlijk in juni.
In dat voorjaar werd mijn vader opgenomen in het ziekenhuis in Dordrecht. In de ondersteuning van mijn moeder en het bezoeken van mijn vader ging begrijpelijkerwijs veel tijd zitten. Dus klopte ik op de deur van Buijnsters’ werkkamer, legde hem de situatie uit en zei dat ik de scriptie in juni nooit af zou krijgen. Buijnsters: “Lever hem maar na de zomervakantie in”. En zo klopte ik in augustus 1976 op de deur van zijn werkkamer met in mijn hand de scriptie over Louwtje van Zevenhuizen. De deur ging open en nog vóór ik groette, vroeg Piet Buijnsters mij hoe het met mijn vader ging. Toen hij een week later mijn scriptie had nagekeken, vroeg hij of ik bij hem wilde afstuderen.
Het kan best zijn dat anderen deze twee momenten maar heel gewoontjes vinden, maar mij raakten ze diep, en nog steeds! Vanaf dat moment stond vast dat ik mijn doctoraal bij Piet Buijnsters zou doen, al moest ik nog even twee studiejaren wachten.
Droge humor
In mijn vierde jaar volgde ik Jan Zwagemakers op als student-assistent van Buijnsters. Vrijwel onmiddellijk betrok hij mij volledig bij zijn onderwerpen van onderzoek, met de nadruk – twee jaar lang – op zijn Buismanproject dat hij meteen tot “ons” Buisman-project bestempelde. Het werd ons in 1980 op buitengewoon kwalijke manier in een traumatisch verlopen vergadering ontfutseld door een kongsi van Amsterdamse en Utrechtse dix-huitièmisten, waaronder zelfs één van zijn promovendi. Een Utrechtse wetenschapper draaide ons tijdens de vergadering demonstratief zijn rug toe en keek uit het raam. Buijnsters was immers “maar die verzamelaar uit Nijmegen”, zei een Utrechtse geleerde.
Voor mij stonden die twee doctoraaljaren als zijn student-assistent bovenal in het teken van bibliografie, collatieformules, het autoptisch beschrijven van oude drukken volgens de quasi-facsimile methode. We hadden het vaak over de STCN, die net van start was gegaan en waarvan Buijnsters zich afvroeg of hij ooit het einde ervan zou meemaken. Colleges over achttiende-eeuwse boekverkopers en boekdrukkers, over tekenaars en graveurs. Gesprekken over het grote belang van een goed, persoonlijk contact met veilinghouders en antiquaren. Allemaal zaken die mij in mijn conservatorschap enorm van pas zijn gekomen en die ik vanaf juni 1981 meteen kon toepassen. Eén keer mocht ik met Buijnsters mee naar een veiling bij Beijers in Utrecht, in zijn auto, terwijl hij bij elk rood verkeerslicht eindeloos met de versnellingspook controleerde of de auto in z’n vrij stond of niet.
Zijn doctoraal werkcolleges duurden twee uren, steeds met een korte pauze. In mijn vijfde jaar was Buijnsters het slachtoffer geworden van de verhuiszucht die regelmatig heerst in het Erasmusgebouw. Hij was zijn grote kamer op de vierde etage kwijtgeraakt en was geplaatst in een kleine kamer, eenderde van zijn vorige kamer, op de eerste etage in de zuidoost hoek van het gebouw. Er paste geen tafel meer in de kamer en wij, drie doctoraalstudenten, zaten tegen de muur met een notitieblok op onze schoot. Tijdens de korte pauzes dronk Buijnsters steevast kokend hete chocolademelk uit de automaat die schuin tegenover zijn kamerdeur stond. Ik heb toen vaak gedacht dat hij een tong van asbest had. Ook tijdens die pauzes gingen zijn colleges door, maar dan in de vorm van anekdoten over twintigste-eeuwse antiquaren en veilingmeesters en over zijn talloze avonturen op boekenjacht. Zijn droge humor was onovertroffen en vaak schaterden we het uit, waarop Buijnsters, verrast door ons luide lachen, altijd zei: “Wat? Da’s absoluut!”.
Typisch Buijnsters proefschrift
Ik besefte al gauw dat ik het contact met Buijnsters niet kwijt wilde als ik zou afstuderen (eind januari 1981). Dus vroeg ik hem of ik bij hem mocht promoveren en of Johannes le Francq van Berkheij een geschikt onderwerp was. Tot mijn verrassing ging hij meteen en enthousiast akkoord. “Robert, het is een eerste proeve, het is geen levenswerk, dus maak er geen boek van 600 pagina’s van!”
De vrijheid die Piet Buijnsters mij als promovendus gegund heeft, wens ik iedere promovendus toe! Ik werkte sinds juni 1981 in de universiteitsbibliotheek – Buijnsters was daar erg jaloers op – en dus verliepen mijn onderzoek en het schrijven vanaf dat moment veel trager dan gepland. De hele kwestie kwam in feite tot stilstand. Maar in augustus 1989 sprak hij mij ernstig toe: “Robert, als ik met pensioen ben, kun je niet meer bij mij promoveren. Koop een computer!” Voor mij was Piet Buijnsters de Einstein der dix-huitièmisten, dus bij iemand anders promoveren was ondenkbaar. Ik pakte de draad weer op en in december 1989 was het werk af. Deze snelheid ontlokte Buijnsters de volgende opmerking aan de uitleenbalie van de UB Nijmegen: “Robert schiet met hoofdstukken”.
In januari 1990 deelde Hans Bots, voorzitter van de manuscriptencommissie, mij mee dat het proefschrift was goedgekeurd. Hans Bots: “Het is een typisch Buijnsters proefschrift”. Dat vond ik een groot compliment.
In september 1990 belde ik aan bij zijn huis aan de Witsenburgselaan en terwijl wij naast elkaar op de bank zaten – Buijnsters links van mij – gaf ik hem het eerste gedrukte exemplaar van mijn proefschrift, tien minuten daarvoor opgehaald bij de drukker.
Wolk
Tot en met mijn promotie is Piet Buijnsters voor mij altijd “professor Buijnsters” geweest. Na de academische plechtigheid nam hij mij apart en zei: “En je gaat niet nóg een keer promoveren!” Hij had goed in de gaten hoe fijn ik het gevonden had. In de hal van de UB Nijmegen zei hij tegen mijn toenmalige bibliothecaris: “Kun jij er niet voor zorgen dat Robert mij Piet noemt?” En zo is ’t gekomen.
Tijdens mijn lange carrière in de UB hebben we vaak met elkaar gesproken. Toen mijn werkkamer in de leeszaal was (2008-2015) kwam hij regelmatig binnen lopen. Piet was toen allang met pensioen, maar kwam dagelijks naar de UB. In die latere jaren bekende hij mij dat hij zich niet meer welkom voelde in de UB. Die was één grote en drukke studentenwerkplek geworden. Meestal kon hij nergens meer zitten om een boek te raadplegen. Een klacht die ook andere (oud)docenten uitten. De studentenfracties in de Ondernemingsraad kregen alles van het College van Bestuur gedaan, zelfs de halvering van het aantal handboeken in de leeszaal: “Want die worden toch niet uitgeleend!” Het moet Piet hebben herinnerd aan de vele bezettingen van het Erasmusgebouw begin jaren zeventig, toen hij wekenlang zijn werkkamer niet meer in mocht, toen zijn typemachine door de bezetters is ontvreemd en toen er op de WC-muren de vreselijkste dingen over Piet Buijnsters werden geschreven.
Mijn Einstein van de achttiende eeuw is er niet meer. Misschien mag ik ooit op een wolk naast hem zitten en nog een keer een anekdote horen over veilinghuis Beijers. En als ik dan schaterlach, kijkt Piet mij aan en zegt: “Wat? Da’s absoluut!”
Maarten Klein zegt
Mooie herinneringen, Robert, veel dank daarvoor.
Maarten Klein
Arne Steenkamp zegt
Prachtige anekdotes, met liefde voor het vak en voor Buijnsters beschreven en tevens een getuigenis van de Werdegang van de Neerlandistiek: 163 eerstejaars in studiejaar 1975/76!
Dirk van Drunen zegt
Een fraai saluut aan Prof. Buijnsters. Ik behoorde tot de kleine groep studenten die in de jaren vanaf 1979 tot 1981 college hebben gevolgd op de kamer tegenover het koffiezetapparaat. Het was een gezellige groep. Naast Robert herinner ik mij Franc Trumpi en Niek van den Elzen. Allemaal afstudeerklanten van Piet Buijnsters. Een mooie herinnering.