Rond het midden van de dertiende eeuw zette de dominicaan Jacobus van Voragine (1226/30-1298) zich aan het verzamelen en optekenen van heiligenlevens. Zo’n tien à vijftien jaar later sloot hij zijn Legenda aurea [Gouden legende] af. In 178 hoofdstukken van zeer wisselende lengte behandelde hij kerkelijke hoogtijdagen (zoals Kerstmis, Maria Boodschap en Pasen) en de levens van 154 heiligen. Het boek was oorspronkelijk bestemd voor de leden van de Ordo Praedicatorum [Orde van de predikheren], zoals de dominicanen officieel heten. Zij konden er verhalen uit putten voor hun preken. Het boek kende een enorme verspreiding. Het was een ‘bestseller’: bijna 1050 handschriften met de Latijnse tekst zijn overgeleverd; bovendien werd de tekst (al dan niet met regionale toevoegingen) vóór 1500 bijna honderd keer gedrukt. Half oktober verscheen de eerste volledige Nederlandse vertaling van Jacobus van Voragine, Legenda aurea. Levens van de heiligen.
De vertalers, Ton Hilhorst en Carolien Hilhorst-Boink, laten hun vertaling voorafgaan door een ruime inleiding (pp.7-79). Ze starten met een kort overzicht van het leven en het oeuvre van Jacobus van Voragine. Daarna richten ze de focus op de Legenda aurea zelf. Eerst worden Jacobus’ bronnen onder de loep genomen. Het derde hoofdstuk besteedt uitvoerig aandacht aan de achtergronden waartegen de Latijnse teksten geplaatst dienen te worden, zoals de begrippen heilige, martelaar en ascese, het ontstaan van kloosterorden en de structuur van de (rooms-)katholieke kerk. Aan heidenen, joden, moslims en ketters worden enkele paragrafen gewijd, vervolgens aan vorstenhuizen en aan engelen en demonen. Ook de liturgie, de sacramenten, het kerkgebouw en de gewaden komen aan de orde. Tenslotte worden enkele letterkunde aspecten besproken: topoi (vaste literaire motieven), humor en getallensymboliek. Het vierde hoofdstuk gaat over hoe het wel en wee van de Legenda aurea in de loop der eeuwen: overlevering, edities en vertalingen (middeleeuwse en moderne). Na een Bibliografie volgt nog een Leeswijzer met de Nederlandse afkortingen van de Bijbelboeken.
Opgesierd
Na dit ‘verplichte nummer’ volgen 917 pagina’s met verhalen, te beginnen met een uiteenzetting over De komst van de Heer. Advent en eindigend met een beschouwing over De kerkwijding. Het leeuwendeel van de verhalen gaat over heiligen (zoals kluizenaars, monniken, pausen, kerkvaders en zo verder). Allerlei bekende verhalen passeren de revue: van de apostel Andreas, via de protomartelaar Stefanus, de grondlegger van het Westerse monnikendom Benedictus, Johannes de Doper, de kerkvader Augustinus en de minderbroeder Franciscus tot en met paus Pelagius. Dat laatste verhaal wijkt overigens nogal af van de overige legenden: het leven van deze Pelagius (bedoeld wordt de eerste paus met die naam; 556-561) wordt helemaal niet verteld. In plaats daarvan vat de auteur de Historia Langobardorum [Geschiedenis van de Langobarden] van Paulus Diaconus (±725-798/9) samen. Vervolgens vertelt Jacobus hoe de islam is ontstaan en hoe het Roomse Rijk in handen kwam van Duitse keizers.
De legenden zelf hebben een min of meer zelfde bouw. Meestal legt Jacobus eerst uit wat de naam van de heilige betekent. Zo begint de legende van de derde-eeuwse martelares Euphemia als volgt: Euphemia komt van eu, goed, en femina [vrouw], en betekent goede vrouw, dat wil zeggen nuttig, eerbaar en welgevallig (p. 757). Bij de meeste heiligen volgt hierna het levensverhaal ‘van de wieg tot het graf’. Daarbij worden vele overbekende verhaalelementen aangevoerd als bewijs van heiligheid, zoals een voorspelling tijdens de zwangerschap (de verrader Judas: p. 286), het weer tot leven brengen van een dode (Julianus: p. 240) en het seksueel opgewonden raken door wellustige dromen (Benedictus: p. 308). Martelaren (m/v) doorstaan blijmoedig en vaak ongeschonden de gruwelijkste kwellingen, maar uiteindelijk brengt het zwaard hun de begeerde martelaarspalm (Catharina: p. 939). Vrijwel elk hoofdstuk wordt opgesierd met een houtsnede uit een Italiaanse vertaling die in 1492 in Venetië werd gedrukt. De teksten worden bovendien gelardeerd met 73 kleurenafbeeldingen in tien niet gepagineerde katernen. Het lijvige boekwerk wordt afgesloten met Lijst van varianten, Herkomst van de illustraties, Dankwoord en Personenregister.
Godgeleerde
Met veel plezier en genoegen heb ik dit boek gelezen. Voor zover ik dat kan beoordelen, is de vertaling betrouwbaar, maar soms ietwat archaïsch. Zo is hoofdstuk 11 gewijd aan Thomas van Kantelberg. In een voetnoot (p. 160) wordt uitgelegd dat het om Thomas Becket gaat en wordt tussen haakjes aan Kantelberg de thans gangbare naam Canterbury toegevoegd. Ik zou de naam Kantelberg vermeden hebben omwille van de leesbaarheid. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de naam van de eerste Romeinse keizer: Augustus (63 v.Chr.-14 n.Chr.). Die titel (de verhevene) voerde hij pas vanaf het jaar 27 v.Chr.; daarvoor noemde hij zich Octavianus. In middeleeuwse teksten wordt hij vaak aangeduid met die laatste naam, maar in de Legenda aurea worden op bladzijde 132 en 138 beide namen gebruikt. Dat kan verwarring wekken, zeker bij niet-mediëvisten. Hier hadden vertalers omwille van de eenduidigheid dienen te kiezen voor één naam plus een toelichting in een noot voor deze ‘afwijking’ van de Latijnse tekst.
In bijna alle hoofdstukken worden verzen uit de Bijbel aangehaald. Overal geven de vertalers aan welk Bijbelvers geciteerd wordt. Bij de Psalmen is echter iets vreemds aan de hand. In de Middeleeuwen wijkt de nummering van de Psalmen af. Omdat in de Vulgaat (tot halverwege de twintigste eeuw de officiële Bijbeltekst in de rooms-katholieke kerk) de Psalmen 9 en 10 zijn samengenomen, moet men vanaf Psalm 10 de nummering telkens met één ophogen. Dit gaat door tot Psalm 148. Tot mijn verbazing hebben de vertalers de telling van de Latijnse Vulgaat aangehouden. Dat geven ze weliswaar in de Leeswijzer aan (p. 87), maar ik vraag me af of elke lezer deze aanwijzing tot zich zal laten doordringen.
Het Personenregister bevat eigennamen uit de legenden. Jammer genoeg zijn de namen uit de Inleiding niet meegenomen. Op pagina 546 wordt een bron genoemd: Johannes Beleth. In het register staat bij deze naam slechts vermeld: godgeleerde. Op pagina 20 van de Inleiding kan men vinden welke bron bedoeld wordt.
Feestdag
De vraag rijst: voor wie is deze vertaling van de Legenda aurea vervaardigd? Voor mediëvisten? Of voor een breed publiek?
De voorgaande opmerkingen lijken ertoe te leiden dat de vertalers mikten op mediëvisten. Er zijn echter uitstekende vertalingen in het Duits, Engels en Frans voorhanden. Bovendien is enkele jaren geleden de Middelnederlandse vertaling van Petrus Naghel verschenen: Gulden legende. Mediëvisten kunnen (indien ze het Latijn niet voldoende beheersen) vertalingen in een van de moderne talen ter hand nemen.
Dat de vertaling vergezeld gaat van een groot aantal verklarende voetnoten, lijkt er daarentegen op te duiden dat de vertalers een breder publiek op het oog hadden. Maar waarom hebben de vertalers dan niet bij elke legende de feestdag van de heilige vermeld? Het feest van Hiëronymus (nummer 142) wordt gevierd op 30 september, dat van Remigius (143) op 1 oktober, dat van Leodegarius (144) op 2 of 3 oktober en dat van Franciscus (145) op 4 oktober. Op die manier zou het voor elke lezer duidelijk zijn op welke datum van het kalenderjaar de feestdag van een heilige valt.
Keelpijn
Ondanks bovenstaande bedenkingen heb ik genoten, nee gesmuld. Een groot aantal verhalen boden weliswaar weinig nieuws, maar bij vele had ik een AH-Erlebnis of viel me een detail op dat was weggezonken. Zo klampte een arme weduwe snikkend de heilige Blasius (feestdag 3 februari) aan, omdat een wolf haar varken geroofd had. Blasius stelde haar gerust. En ja hoor, bij thuiskomst was het varken er ook weer. Zodra de vrouw vernam dat Blasius aan hevige martelingen onderworpen werd,
slachtte ze het varken en bracht de kop met de poten, een kaars en brood naar sint Blasius. Hij dankte haar en at, en zei tegen haar: ‘Offer elk jaar een kaars in een kerk die mijn naam draagt, en het zal u en ieder die dit doet goed gaan.’
Hier wordt uitgelegd waarom rooms-katholieken ten tijde van het Rijke Roomse Leven op 3 februari de zogenaamde Blasius-zegen gingen halen (twee kaarsen tegen het strottehoofd) in de hoop een jaar lang gevrijwaard te blijven van keelpijn.
Kortom, voor wie meer wil weten van de roomse heiligenverering biedt deze vertaling van Jacobus van Voragines Legenda aurea een schier eindeloze stroom heiligen.
Amersfoort, Sint-Lucia MMXXII
Recensie van Jacobus de Voragine, Legenda aurea. Levens van de heiligen. Vertaald en ingeleid door Ton Hilhorst en Carolien Hilhorst-Boink. Amsterdam: Boom, 2022. Bestelinformatie bij de uitgever.
Willem van Bentum zegt
Augustus heeft zichzelf nooit Octavianus genoemd. Hij was zo verstandig om zich Iulius Caesar te noemen, de naam die hij kreeg toen hij geadopteerd werd.
Thea Summerfield zegt
Het is A.J. Barnouw die met dat rare Kantelberg is begonnen met zijn vertaling van Chaucers Canterbury Tales als De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg (gepubl. 1968).