Spelende heeft zij de oever gevonden,
Heeft van haar lokken ’t lint losgewonden,
Heeft eerst haar kleed en toen haar vaag-strelende
Sluier van rag angstig uitgetogen;
Hoorde alleen de stilte zoemen,
Maar voelde, hoe dwars door ’t gordijn van bloemen
Duizenden ogen haar schoonheid schonden.
••
Lief en vriendelijk toch van zon en maan,
Overal met ons mee te gaan,
En dat bij deze winterkou;
Heel die lange lange stille laan
En zooveel sterren er achteraan!
Wij blijven staan — zij blijven staan.
Daar vallen vlinders, wit en blauw.
Waar komen die vandaan?
Hendrik de Vries (1896-1989)
uit: Toovertuin (1946)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail
Laat een reactie achter