Je ziet bijna nergens meer jongetjes op straat voetballen, geen partijtjes op pleintjes, geen eindeloos oefenen op een blinde muur. In mijn jeugd, in de jaren vijftig, gebeurde dat in mijn geboortestad overal. Zo begon je met voetballen. Pas later ging je op een club. En dan bleef je daarnaast nog op straat voetballen. Dat straatvoetbal van toen is verdwenen. Het straatvoetbal van tegenwoordig voltrekt zich in voetbalkooien met ijzeren doeltjes, en er zijn de bekende Cruyff Courts. Het toenemende autoverkeer heeft de jeugd naar beschermde, omheinde plekken verbannen. Ruiten worden niet meer aan diggelen geschoten, de bal belandt niet meer in de voortuin van de boze buurman, oom agent neemt de bal niet meer in beslag omdat er op de openbare weg wordt gevoetbald. Wat er van het straatvoetbal over is, is zeer beperkt van omvang in vergelijking met vroeger. In Volendam voetbalde elke jongen. Als je niet kon voetballen telde je niet mee. Menig topspeler van vroeger bekent dat hij ‘de hele dag’ ‘overal’ aan het voetballen was. Je stond ermee op en je ging ermee naar bed. In de volksbuurten was er verder ook niets te doen voor de jeugd. En dan komen we bij de tweede factor – naast het autoverkeer – die het ouderwetse straatvoetbal heeft verdreven: de computer die jongeren aan het beeldscherm gekluisterd thuishoudt.
Tegenwoordig gaat de meeste aandacht uit naar het freestyle voetballen op straat, met de Amsterdamse balkunstenaar Soufiane Touzani als pionier. Hoe vaak kun je de bal hooghouden zonder dat die de grond raakt? Dat konden sommigen vroeger ook eindeloos. Gerrie Mühren had in Volendam het dorpsrecord in handen (3467 keer). Tegenwoordig gaat het in de partijtjes op straat vooral om het uitvoeren van akka’s, panna’s en stepovers. Straatvoetbal is individualistischer geworden, de trukendoos domineert. De spelertjes willen zich vooral ook individueel onderscheiden. Ook door hun kleding en schoeisel, terwijl in het verre verleden zelfs op klompen en sandalen werd gevoetbald. Multiculturele (Surinaamse) termen hebben hun intrede gedaan: een panna heette vroeger ‘poorten’: de bal tussen de benen van de tegenstander spelen om hem zo te passeren; een akka is een schijnbeweging (in zigzag). Ook Engels jargon wordt gebruikt. De akka heet ook wel snake. De stepover is het overstapje van vroeger. Er zijn nu airkicks te bewonderen. In potjes tussen twee spelers die soms nog geen minuut duren. In het verleden lag de nadruk in grote en kleine partijen op samenspel, combinaties tussen meerdere spelers. Ook de niet-dribbelaars waren belangrijk. Oud-international Wim Rijsbergen kende zijn kwaliteiten toen al: bal veroveren en inleveren bij een teamgenoot. Overbodige trucs zonder rendement waren uit den boze.
Hoe was het gesteld met de taal van het straatvoetbal van vroeger? Had zich een apart jargon ontwikkeld? Iedereen kent wel de uitdrukking ‘drie corners pienantie’ (in feite een spelregelterm), maar wat was er nog meer? In Het straatvoetbalboek presenteer ik een karakteristiek van het ouderwetse straatvoetbal. Dat doe ik op basis van de biografieën van een honderdtal Nederlandse oud-beroepsvoetballers. Er ontstond een compleet beeld van wat er allemaal bij straatvoetbal kwam kijken. Van de locaties enerzijds tot de overlast voor de omgeving anderzijds. Daarbij manifesteert zich natuurlijk ook de terminologie. Onderstaand geef ik een opsomming van de meest markante woorden en uitdrukkingen.
In de eerste plaats valt het dan op dat er geen aparte term bestond voor ‘doel’, terwijl toch meestal jassen als doelpalen werden gebruikt en er geen normale doelpalen waren. Dat geldt ook voor de bal, maar die kwam dan ook voor in alle soorten en maten: plasticballen, tennisballen, gummiballen, rubberen ballen en natuurlijk de zelfgemaakte ballen van proppen papier. Het woord ‘bal’ vatte dat allemaal goed samen. Er was één terminologische uitzondering: de ‘oppomper’, de echte leren bal.
– Metsies’ en ‘fredikeetjes’. In Rotterdam werden de partijtjes ‘metsies’ genoemd. In Den Haag ‘freedikeetjes’. Het waren verbasteringen van de Engelse begrippen ‘match’ en ‘friendly game’ (vriendschappelijke wedstrijd). Straatvoetbal kende lokale varianten en ook plaatselijk bepaalde terminologie. Het was immers ongeorganiseerd voetbal, het vond nooit in officieel clubverband plaats.
– ‘Poten’, ook wel ‘passen’ genoemd, is een klassieke straatvoetbalterm die verband hield met het samenstellen van de teams. Wie het ‘poten’ won, mocht als eerste een medespeler kiezen. Meestal telde de ‘laatste hele’ bij het om en om poten: wie de laatste volledige stap kon zetten, won. Tenzij er gewerkt werd met ‘halfjes’ en ‘kwartjes’. Kon je er nog een halve voet dwars tussen zetten, dan was dat ook goed. Of zelfs een kwartje, de punt van de schoen.
– ‘Vliegende keep’. Niemand wilde op doel staan in een partijtje, maar er moest toch een keeper worden aangewezen die hands mocht maken om de ballen uit zijn doel te houden. Riep diegene dan ‘vliegende keep!’ dan mocht hij meedoen als veldspeler van achteruit. De vliegende keep heeft in het moderne voetbal een herintroductie doorgemaakt door de zogenaamde ‘meevoetballende’ doelman. Stanley Menzo (Ajax Amsterdam) wordt als het schoolvoorbeeld beschouwd.
– ‘Palen’ en ‘putten’. Paaltjes- en putjesvoetbal waren alternatieven voor de gewone partijtjes. In zijn Groot Voetbalwoordenboek van de Nederlandse Taal omschrijft Kees van der Waarden paaltjesvoetbal als ‘blokjesvoetbal – spel waarbij iedere speler een blokje verdedigt en dat van een van de andere spelers omver probeert te schieten’. Tegeltrappen en bomenvoetbal waren mogelijke varianten. Putjesvoetbal wordt door Van der Waarden gedefinieerd als ‘Vorm van straatvoetbal uit de jaren vijftig met putten aan weerszijden van de straat als doel’. In Leiden was de term ‘kolkenvoetbal’ in zwang: als je kolk werd geraakt was je uit. Het ging dan om de afvoerputten in de stoepranden. ‘Stoepranden’ was een spelvorm op zich. Het was altijd een één-tegen-éénduel. Je moest de bal tegen de stoeprand aan de overkant van de straat zien te gooien, waar je tegenstander stond. Kwam de bal terug van de stoeprand, dan moest je proberen om hem in één keer tegen de muur achter je tegenstander te schieten. Was dat gelukt, dan had je gescoord. Daarna mocht je tegenstander hetzelfde proberen te doen bij jouw stoeprand en muur.
– De ‘blinde’ muur’ was de bekendste oefenvorm. Daarmee verbeterde een straatvoetballer zijn techniek, door de bal steeds weer in allerlei standen tegen zo’n muur zonder vensters te trappen. In die omstandigheden konden er geen ruiten aan diggelen worden geschoten. Ook garagedeuren dienden wel als oefenmuurtje.
Bron: Rob Siekmann, Het straatvoetbalboek – Over de huidige betekenis van het straatvoetbal van vroeger (verschijnt op 1 juni a.s. bij Willems Uitgevers)
Het boek is ook te bestellen via:
http://straatvoetbal.boeken.cafe
Frans zegt
Geweldig artikel, vol nostalgie. Ik voeg nog toe: meuën, dwz de bal eindeloos aan de voet houden ipv over te spelen. Werd vroeger in Nijmegen veel gebezigd en toegepast.
Frits zegt
Bij het poten miste ik nog “bruggetje dek”: Wie met zijn voet op de voet van de tegenstander terechtkwam, won.
karel zegt
Soufiane Touzani is een Rotterdamse voetballer