Niet de geringste van de charmes van Frits van Oostroms nieuwe Reynaert-boek is de empathie waarmee hij vertelt over de legioenen wetenschappers en kunstenaars die zich met de avonturen van Reynaert hebben beziggehouden. Desondanks, zegt hij – ongetwijfeld terecht – wemelt het in de Reynaert-studie nog van de ‘witte plekken’. In deze bijdrage wil ik een van die witte plekken – niet meer dan een piepklein spikkeltje overigens – onder de loep nemen.
In de finale van Van den vos Reynaerde komt een passage voor die de laatste weken hier in Neerlandistiek al een paar keer aan de orde is geweest. Het is de tekst waar Reynaert als soi-disant ‘pelgrim’ ten tonele wordt gevoerd. Ik citeer naar het handschrift Comburg, dezelfde tekst als de nieuwe editie van Van Oostrom en Ingrid Biesheuvel, met dien verstande dat de emendatie dor rauwe in hun regel 3043 in onderstaande weergave niet is gevolgd:
3035 Nu wart Reynaert peelgrijn,
3036 ende zijn oem Ysingrijn
3037 ende Brune die ligghen ghebonden
3038 ende ziec van zeeren wonden.
3039 Mi dinct ende ic wane des,
3040 dat niement so onspellic es
3041 tusschen Pollanen ende Scouden
3042 die hem van lachene hadde onthouden
3043 die rauwe die hem mochte ghescien,
3044 hadde hi Reynaerde doe ghesien:
3045 hoe wonderlic hi henenghinc
3046 ende hoe ghemackelic dat hem hinc
3047 scaerpe ende palster omme den hals
3048 ende die scoen als ende als
3049 die hi drouch an zine been
3050 ghebonden, sodat hi sceen
3051 een peelgrijn licht ghenouch!
De algemene strekking van deze passage is wel duidelijk. Reynaert wordt, nadat hem door koning Nobel gratie is verleend, uitgerust als pelgrim, om boete te doen door de heilige plaatsen te bezoeken. Isengrijn en Bruin, als veronderstelde samenzweerders tegen de koning, liggen gevangen en hebben stukken van hun pels moeten offeren om de pelgrim aan tas en schoenen te helpen. Lachen dus! Maar hoezo?
Een crux zit in de regels 3039-3044. De dichter veroorlooft zich een bespiegeling over de situatie. Maar wat zegt hij precies? Het lastigst te interpreteren is regel 3043, reden waarschijnlijk waarom in de recente uitgaven van Van Oostrom en Biesheuvel en van André Bouwman en Bart Besamusca, maar zelfs al in de vroege negentiende eeuw, in de onvolprezen berijming van Jan Frans Willems, ervoor is gekozen om, in plaats van de lezing van Comburg, de lezing dor van de Reynaert-fragmenten uit Darmstadt te volgen.
Frits van Oostrom en Ingrid Biesheuvel interpreteren onder adoptie van de dor-lezing de passage als: ‘Ik maak me sterk dat tussen Polen en het eiland Schouwen niemand zijn lachen had kunnen inhouden – hoe verdrietig zo iemand verder ook mocht zijn – bij de aanblik van Reynaert in die situatie.’ Paul Wackers, die in zijn recente artikel in Neerlandistiek de uitgave van Bouwman en Besamusca volgde, interpreteert als volgt: ‘Ik ben ervan overtuigd dat niemand […] zo ernstig gestemd is vanwege verdriet dat hem was overkomen, of hij zou hebben gelachen als hij Reynaert toen gezien had.’
En Jan Frans Willems dichtte:
Niemand leeft er vast op aard,
Hoe balsturig ook geaard,
Hoe verstrikt in onheils webben,
Die niet zou gelachen hebben,
Zo hij Reinaert had gezien.
Jan de Putter, ook in een artikel in Neerlandistiek, verwerpt net als ik de lezing dor rauwe en kiest voor een interpretatie met een opmerkelijke interpunctie: ‘Het komt me voor en ik meen dat tussen Polen en Schouwen iedereen zo spotlustig is, dat niemand zijn lachen had kunnen inhouden. Het leed dat hem aangedaan zou worden als hij Reynaert toen gezien had!’
Die rauwe of dor rauwe?
Dat allerlei uitgevers als basis voor hun uitgave van de in dit stukje ter discussie staande passage het handschrift Comburg hebben gevolgd, maar dat ze bij vers 3043 de afweging hebben gemaakt dat een andere lezing de voorkeur verdient, moet zijn omdat ze van de lezing van Comburg (én van het Dyckse handschrift overigens) geen chocola konden maken. Maar is dat terecht? Ik meen dat de lezing die rauwe, ook als men de uitleg van De Putter niet overtuigend vindt, wel degelijk een coherente betekenis oplevert. Die rauwe, ‘het verdriet’. Maar wiens verdriet? Het verdriet van alle mensen tussen Pollanen ende Scouden? Hoezo? Is dat niet een beetje vergezocht? Ik geef er daarom de voorkeur aan regel 3043 te betrekken op wat hiervoor, in de regels 3036-3039, is verteld. Het verdriet dat aan de orde wordt gesteld is dat van Isengrijn en Bruin die ziec van zeeren wonden gevangen liggen. De Reynaert-dichter denkt dat er weinig ruimte zal zijn voor medelijden met de dieren als men Reynaert in zijn belachelijke pelgrimsuitdossing zou zien: ‘Ik weet wel zeker (met een werkwoordelijke hendiadys) dat er tussen Pollanen en Scoude niemand zo humorloos is dat hem, als hij Reynaert toen had gezien, het verdriet van de wolf en de beer het lachen zou doen vergaan.’ Enzovoort.
De zinsnede tusschen Pollanen ende Scouden wordt doorgaans heel ruim opgevat: ‘tussen Polen en (het eiland) Schouwen’. ‘In de hele wereld’, suggereert Paul Wackers. ‘In het hele Duitse Rijk’, wil Jan de Putter, en hij introduceert de Europese politiek op het toneel van de Reynaert. En waarom niet? Zelf ben ik instinctief geneigd tot een beperkter betekenis. Pollane(n) isook in verband te brengen met het stamhuis bij Monster van de adellijke familie Van Polanen, en dat is in de geschiedenis van het Reynaert-onderzoek ook wel gedaan. ‘Van Polanen tot Schouwen’, zeg maar ‘Tussen (de monding van) de Maas en de Schelde’. Probleem is alleen dat voor het bestaan van het huis van Polanen geen bewijs schijnt te zijn van vóór de tijd van Jan I van Polanen, die leefde van 1285–1342 en die pas aan het begin van de 14e eeuw heer van Polanen werd. En daar ‘Willem die Madoc maakte’ er ook elders in de tekst van de Reynaert niet voor terugschrikt om aan het verhaal van de vos een Europese dimensie te verlenen, moeten we het misschien toch maar bij de ruimere betekenis houden.
Serie Over Reynaert
Het verschijnen van De Reynaert. Leven met een middeleeuws meesterwerk van Frits van Oostrom is aanleiding voor een reeks bijdragen op Neerlandistiek. Lees alle artikelen in deze serie.
jandeputter zegt
Beste Jos,
Mooi dat je aanneemt dat het toch het Duitse Rijk is. Het bezwaar dat ik heb tegen je interpretatie is dat je het woordje ‘doe’ (toen) in vers 3044 (=A 3021, kunnen we misschien gewoon de verstelling Hellinga blijven gebruiken?) niet betrek in je analyse. Bruun en Isegrim zagen Reynaert,het woordje ‘doe’ is een signaal dat het gaat om mensen/dieren die er niet bij waren. Dan denk ik toch aan de mensen rond de Hollandse graaf Willem II, die roomskoning was van Polen tot Schouwen/Noordzee.
Ik geeft toe dat in de interpunctie die wij voorstaan ‘Die rauwe die’ een merkwaardige constructie is. Het lijkt mij te horen bij een exclamatie waar extra nadruk gelegd wordt op ‘die rauwe’. Vgl.: ‘Het gevaar dat ons bedreigde!’ Maar misschien dat iemand meer weet over het gebruik van die constructie in het Middelnederlands.
Jan Stroop zegt
Ik heb een vraag.
Is er een verklaring voor de wending in vers 11 waar een ‘ic’ opduikt.
Is dat wel dezelfde persoon als Willem?
jandeputter zegt
Technisch gezien is het de vertelinstantie, maar ik denk dat die wel gelijk gesteld mag worden met de ‘ic’ uit de proloog die Willem is. Er zijn nog twee andere plaatsen waar de vertelinstantie de eerste persoon gebruikt.
vers 446-448: Ic seit oec in waren worden, neware oec ware ons te lanc, wie daer de zielen vers zanc ende wie de die zielenlesse zanc.
Vergelijkbaar:
vers 1871 a -1874 Soudic die tale entie worden voertbringhen die men brochte daer, het ware mi pijnlic ende zwaer. Daeromme corte ic hu de wort.
Aanspreken van publiek (zonder ic): ver 689: Wat raeddi Brune te doene?
vers 2165 Nu hoert hoe Reynaert sal verdoren..
Doorheen de tekst gebruikt de vertelinstantie een aantal malen het woord ‘ic”
.
Jan Stroop zegt
Met die ‘ic’ in de tekst heb ik geen probleem.
Wel met ’t gelijkstellen van Willem met die ‘ic’. Dat zou ik wel graag toegelicht en beargumenteerd willen zien.
jandeputter zegt
Waar is dat beweerd dat de “ic’ gelijkgesteld moet worden met de dichter? (behalve dan voorzichtig in mijn antwoord hierboven). Maar om een serieus antwoord te geven uit de citaten hierboven blijkt dat de ‘ic’ de verteller/ de dichter is. “Daeromme corte ic hu de wort”. De ‘ic’ is dus degene die het verhaal vertelt aan het publiek en die ook de tekst gemaakt heeft, dus de dichter.
Verteller en dichter zijn niet hetzelfde in de Reynaert. De verteller spreekt de eerste 10 verzen Willem die Madocke maakt enz, daarna komt de dichter aan het woord.
jandeputter zegt
p.s Het Darmstadtse fragment is pas bekend sinds 1889 dus dit fragment zal Jan Frans Willems niet hebben gebruikt als bron.