De poëtica van Frits (2)
In de jaren zestig van de twintigste eeuw begon De Avonden een tweede leven. Tussen 1947 en 1961 werd het boek zes keer gedrukt, in de daaropvolgende veertien jaar twintig keer. Er verschenen opnieuw serieuze analyses: van letterkundigen met een diploma ditmaal. Fens schreef een klassiek geworden artikel, Uren, dagen, jaar, waarin hij vooral wees op de vele herhalingen en het effect daarvan op de lezer, Schenkeveld kwam met mooie voorbeelden van de verwevenheid van symboliek en realisme in details als het ooglapje van de duivelse Maurits, Van den Bergh beschreef veertien komische procedés, Gomperts plaatste het slot van De avonden in een symbolistische traditie. Van de hand van Kummer en Verhaar verscheen in de Synthese-reeks een monografie die twee keer werd herdrukt, het laatst in 2006. Het boekje moet nogal invloedrijk zijn geweest en dat is jammer. De auteurs zien in wat zij de ‘bouw’ van het boek noemen alleen maar herhalingen; de subtiliteit van Fens die wel degelijk oog had voor het slot, ontbreekt. Het slothoofdstuk krijgt zelfs geen bijzondere aandacht. De avonden is voor Kummer en Verhaar een humoristisch boek met een opmerkelijke hoofdpersoon die zij proberen te vangen in een psychoanalytisch schema.
De Almachtige levert zelf het beste bewijs voor compositorische principes die op iets anders berusten dan herhaling. In de eerste drie hoofdstukken valt Zijn naam niet. Wel wordt voorzichtig een Bijbels register geïntroduceerd. Na vijf bladzijden, als hij net wakker is, ergert Frits zich aan zijn moeder: ‘Help ons,’ dacht hij, ‘de stem is te luid; waar is uitkomst?’ Veel later, aan het eind van het hoofdstuk, ligt ze snikkend in bed. Frits wil het niet horen: ‘de Heer is onze herder,’ zei hij hardop, schoot in een lach en moest hoesten. Even later kijkt hij in de spiegel en evalueert hij zichzelf en de dag: ‘Een mislukking,’ mompelde hij zacht, ’een volledige mislukking. Hoe kan dat? Een totaal vergooide dag. Halleluja.’ Voor Frits is het religieuze register daarna zelfs beschikbaar in een nachtmerrie: ‘Er is geen uitkomst,’ dacht hij (…)
Het register is afwezig in de twee hoofdstukken die volgen. In het vierde hoofdstuk, en vast niet toevallig op eerste kerstdag, valt opeens de naam van God. Het gebeurt in een verwensing, lijkt het. Frits is alleen thuis en er wordt gebeld. ‘God beware ons,’ mompelde hij en ging opendoen. Misschien wordt door het woordje ‘ons’ de uitspraak net iets meer dan een verwensing. Er staat geen vertegenwoordiger van het opperwezen voor de deur, maar een bekende die Frits op de hoogte stelt van een aantal misselijke streken van de duivelse Maurits. Later, aan het eind van het hoofdstuk, vangt Frits flarden op van een ruzie tussen zijn ouders. Het duidelijkst klinkt de stem van zijn moeder; weer wil hij niets horen. En dan wordt er niet alleen terugverwezen, maar ook op iets gepreludeerd:
‘Hoort de kerstboodschap,’ zei hij hardop, ‘de heiland werd geboren. Hij stierf op Golgotha, wiedewiedewiet sjieng boeng.’ Toen hij in bed kroop en het dek over zich heen trok, dacht hij: ‘Om middernacht moesten eigenlijk de klokken luiden, dat zou schitterend zijn.’ Hij voelde zijn ogen vochtig worden, beet in het laken en sliep in.
God is daarna in elk hoofdstuk aanwezig, maar juist de combinatie van ouders, God en een sterke emotie komt twee keer verhevigd terug; een met betekenis geladen middernacht één keer. Tussen twee hoofdstukken, het zevende hoofdstuk en het slothoofdstuk. bestaat onmiskenbaar een verband. In het zevende hoofdstuk bezoekt Frits met drie van zijn vrienden een besloten club. Daar versterken dronkenschap en religieuze aanvechtingen elkaar, maar hoe serieus Frits is, blijkt uit een opmerking wanneer hij nog niet zo dronken is: ‘(…) denk je eens in, dat ze met al hun wetenschap nog niet eens een doodgewone zandkorrel kunnen maken.’ Daarna, op verschillende momenten: ‘God ziet alle dingen’, ‘Toch moeten we er steeds aan denken, dat God begin en einde van alle dingen is’, ‘Maar bedenk, dat God ons allen ziet. Hij houdt de sterren in het holle van zijn hand’ en nog het een en ander. Wanneer zijn ouders Frits in zijn bed proberen te krijgen, wijst hij hen met kleine variaties en bijna in een litanie op een alomvattende blik: ‘God ziet alles’, ‘Maar God ziet ons allen’, ‘(…) bedenk dan dat God jullie ziet’. In het slothoofdstuk verandert God grammaticaal van de derde persoon in de tweede persoon, wordt een feitelijke uitspraak een wens of een smeekbede en zijn daar niet negen glazen jenever, maar enkele glazen bessenappel aan vooraf gegaan.
Het laat zien hoezeer Reve zijn boek niet alleen bouwde op herhalingen, maar ook op contrasten. Welke uitwerking die kunnen hebben op het gemoed, realiseert zijn hoofdpersoon zich. Precies op de helft van het boek, aan het begin van het zesde hoofdstuk, stelt Frits zichzelf een serieuze vraag waarop hij vier bladzijden later een antwoord formuleert. Het is het eind van een werkdag op kantoor en het wordt vroeg donker.
‘Op de lagere school,’ zei hij bij zichzelf, ‘daar werd soms op zondagmorgen, een uur voor de bel, de lucht zo donker, dat die vier lampen, die ballons, aan moesten. Zaterdag, een uur voor het einde. Waarom was dat zo heerlijk?’ ‘Of de laatste schooldag voor de vakantie,’ dacht hij, ‘als er dan een stortbui kwam, of onweer, vlak voordat de bel ging. Groter geluk was er niet. Waarom? Wonderlijk.’
Frits fietst naar huis, kibbelt met zijn ouders en vervolgt zijn overpeinzingen op de divan:
‘Waarom hadden die duisternis en die regen een verblijdende betekenis?’ dacht hij. ‘Daar moet ik achter komen.’
En na enkele voorbeelden:
‘(…) Tot zover is het duidelijk, dat zijn de feiten. Maar de samenhang?’
‘Ik weet het,’ dacht hij plotseling, ‘het is eenvoudig. De laatste uren van de schooltijd moesten somber zijn, om de overgang naar de vrije dagen des te scherper te laten uitkomen.’
Autonoom, zonder enige gedachtewisseling met anderen, spottend of ironisch, komt Frits tot een inzicht en daarvan is het een van de weinige voorbeelden in de hele roman. In het licht van het grootse dat verwacht wordt, hebben duisternis en regen een ‘verblijdende betekenis’. Net als de confrontatie met het schilderij van Kade werkt deze passage op twee manieren: Frits wordt gekarakteriseerd en er wordt iets beweerd over esthetiek en de effecten daarvan op een beschouwer.
Die effecten gaat de held van de geschiedenis in de volgende hoofdstukken aan den lijve ervaren, vooral tegen het slot. In het negende hoofdstuk vindt hij voor het eerst het gezelschap van zijn vrienden niet te verdragen en moet hij ademhalen in de buitenlucht; de avond ontwikkelt zich tot een avond van vrede en verzoening door de film De groene weiden, maar dan eindigt de dag met een nachtmerrie die zo hevig is dat Frits zelfs niet meer wil slapen. Heel anders verloopt de laatste avond. Nog voor half twaalf bereikt Frits een dieptepunt:
‘In een donkere kamer,’ dacht hij, ‘ik ben in het donker. Alles wat om me heen gebeurt, kan ik zien en zelf ben ik onzichtbaar. (….) ‘Alles doet pijn,’ dacht hij,‘het hoofd is een reusachtige zweer.’
Na middernacht zoekt hij nu het gezelschap van zijn vrienden, maar vindt hij het niet. Daarna wel de vrede en de verzoening dankzij de alomvattende blik die al hoofdstukken eerder was geïntroduceerd. Vrede en verzoening: als Frits van Egters de auteur zou zijn van de roman De avonden zouden die des te scherper uitkomen door de verblijdende betekenis van alles wat voorafging – alles wat Frits dacht en meemaakte, alles wat we lazen met een blik die op dat moment misschien wel het hele boek omvat.
Dit stuk verscheen eerder op het weblog van Gert de Jager
Laat een reactie achter