Leven
ô Dat wij minnen! dat wij leven,
Mijn schoone! laten wij geen’ acht
Op ’t netelig geraaskal geven,
Van wreevle suffaarts voortgebracht.
De zon mag dalen, en herrijzen;
Maar, gaat ons korte licht eens uit,
Wij moeten voor een’ nachtslaap ijzen,
Die ons het oog voor eeuwig sluit.
Kom dan, vernieuwen we onze lustjens,
Mijn dierbre schoone, minnen wij!
Kom, geef mij honderdduizend kusjens,
En geef me er honderdduizend bij;
En geef me er dan nog duizend anderen,
En dan nog andre duizendén:
Dan warren wij ze door elkanderen,
Zoo dat m’er tal noch maat in kenn’.
Een ander mocht ze in ’t heimlijk tellen,
En licht verstrekte ’t hem tot pijn:
Maar wie zal zich om kusjens kwellen,
Die ziet, dat ze onuitputbaar zijn?
Willem Bilderdijk (1756-1831)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht in hun mailbox
Laat een reactie achter