De Leeuw
Een leeuw is eigenlijk iemand,
Die bang is voor niemand,
Zijne ogen en zijn neus
Zijn groter dan die van een reus;
En zijn muil
Is een ware moordkuil;
Met zijn klauw
Is een leeuw geweldig gauw;
Met zijn staart
Gooit hij een schutter van zijn paard;
En met zijn tanden
Durft hij de hele schutterij wel aanranden.
Enfin, hij is altijd het verscheurendste beest
Onder de dieren geweest.
Onlangs heeft hij immers in Londen
Nog een juffrouw verslonden;
Doch, nu ik mij bezin,
Was hij het niet: het was de leeuwin.
De leeuw wordt viervoetig geboren:
Twee van achteren en twee van voren;
Of, volgens anderen, twee aan zijn rechterhand:
En de andere twee aan deze kant.
De leeuw zijn gemalin
Is mevrouw de leeuwin,
En de jongelui, zolang zij zich met de borst behelpen,
Noemt men gewoonlijk: welpen.
Gouden leeuwen en leeuwen van hout,
Mitsgaders de Hollandse, worden heel oud;
Men ziet ze nog wel op uithangborden en schilden, doch
zeldzaam in ’t woud.
Komt ooit de ware leeuw rechtstreeks op u aan,
Dan is ’t beste om maar regelrecht uit de weg te gaan.
Doch niet als hij opgezet of dood is,
Daar er in dat geval volstrekt geen nood is.
De Schoolmeester (1808-1858)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail
Laat een reactie achter