Vlak na de proloog van Van den vos Reynaerde, helemaal in het begin van het eigenlijke verhaal, in de verzen 51-56, legt de verteller uit waarom Reynaert als enige van alle dieren niet naar de hofdag van koning Nobel is gekomen. Zowel in het Comburgse als in het Dyckse handschrift begint de verteller zijn toelichting met te zeggen dat Reynaert het koninklijk hof zo veel heeft misdaan dat hij er niet naartoe durft te gaan (51-52). Hij eindigt met de vaststelling dat Reynaert het koninklijk hof mijdt, waar hij een heel slechte naam heeft (55-56). In het middenstuk (53-54) verschillen de twee verklaringen aanzienlijk van elkaar. De verteller in het Comburgse handschrift verklaart Reynaerts gebrek aan durf als volgt: ‘Die hem beschuldich kent, ontsiet! / Also was Reynaerde ghesciet’(A 53-54; Bouwman & Besamusca 2002, 12), het Dyckse als: ‘Die dief die steelt die scuwet tlicht / Dat seit die lettere dat es recht’(F 53-54; Hellinga 1952, 6).
Met ‘Dat seit die lettere dat es recht’(F 54) geeft de verteller in het Dyckse handschrift uitdrukkelijk aan dat het voorgaande vers, ‘Die dief die steelt die scuwet tlicht’(F 53) een Bijbelplaats bevat. Het gaat, aldus Muller 1917, 161 om:
Johannes 3, 20: Omnis enim qui male agit, odit lucem, et non venit ad lucem, ut non arguantur opera ejus […].
Vert.: Ieder die slecht handelt, heeft een afschuw van het licht en gaat niet naar het licht toe uit vrees dat zijn werken openbaar gemaakt worden.
Ook in de Reynardus Vulpes, de Latijnse bewerking van Van den vos Reynaerde en de vroegste getuige van de receptie ervan, vinden we de Bijbelplaats terug:
[…] ut venit ad lucem invite factuor iniqui
sic et Reynardus regia festa fugit […].Vert.: zoals een boosdoener ongaarne in het licht treedt,
(L 33-34; Huygens 1968, 40-41)
zo ontvlucht ook Reinaert het koninklijke feest […].
Niet enkel het Dyckse handschrift (F) en de Reynardus Vulpes (L) verwijzen expliciet naar Johannes 3, 20, ook het Brusselse handschrift van Reynaerts historie (B) doet dat:
Wi quaet doet, die scuwet dat licht,
(B 63-64; Wackers 2002, 14)
Dat seit die scrift al over richt.
De vraag welke lezing van de verzen 53-54 de oorspronkelijke is, de Comburgse (zonder Bijbelplaats) dan wel de Dyckse (met Bijbelplaats), beantwoordt Muller na een uitvoerige, gedegen en persoonlijke argumentatie in het voordeel van de Dyckse. Hieronder volgt de argumentatie van Muller. Voor vossenjagers is ze een pareltje, voor wie minder vertrouwd is met de materie is het wellicht een taai stuk.
53-55 Tegenover A 53-5 (Die hem besculdich kent ontsiet. Also was Reynaerde ghesciet, Ende hieromme scuwedi sconinx hof) stemmen F 53-5 en B 63-5 nagenoeg overeen, zoowel onderling als (inzonderheid B) met L 33-4 (Ut venit ad lucem invite factor iniquus, Sic et Reynardus regia festa fugit). Een moeilijke keuze. Op zichzelf is de bewoording van A onberispelijk. Ja men zou zelfs die éénregelige, aan het dagelijksch leven ontleende spreuk allicht meer in den geest en den stijl van R. I, inzonderheid A, kunnen achten (…) dan dit citaat uit den Bijbel, dat hier in L veeleer een uitbreiding van A 53 schijnt, gelijk er meer te vinden zijn (…). Immers kennelijk is hier niet een in de epische poëzie bekend beroep op een denkbeeldigen zegsman (…) bedoeld, maar wel een aanhaling van Joh. III 20 : omnis enim, qui male agit, odit lucem, et non venit ad lucem. Toch schijnt de meening, dat zulk een uitbreiding in bijbelschen stijl van L uitgegaan en van daar in FB overgegaan zou zijn (…), mij onaannemelijk ; o.a. omdat factor iniquus eer de vertaling van die quaet doet (aldus nog in de Statenoverzetting) zal zijn dan het oorspronkelijk, in welk laatste geval de tekst der Vulgata allicht letterlijk in L behouden ware. Veeleer is dus de overeenstemmende lezing van FBL hier de oorspronkelijke. Alles bijeen durf ik dus tegenover FBL de lezing van A niet handhaven. Dat de oorspronkelijke lezing een v e r e e n i g i n g van beide – A 53-4 +F (53-4) B (63-4) – zou geweest zijn kan ik evenmin waarschijnlijk achten. Ik geef dus, hoewel noode, A 53-4 prijs, en lees in hoofdzaak naar B : 53 naar B 63 = L 33 (alleen met verkiezing van het oudere die van F boven wie van B), en dan 54 = B 64; den laatsten regel met verkiezing van het, naar ’t schijnt, oudere lettere (F) boven scrift (B), dat, hoezeer in toepassing op de Sacra Scriptura in de latere ME. reeds h e t woord, mij hier, in R. I, toch al te modern en vooral te boeksch schijnt […]
(Muller 1917, 161-162)
Omwille van Mullers argumentatie zou je verwachten dat Van Oostrom en Biesheuvel in hun nieuwe Reynaert-editie opteren voor ‘Die dief die steelt die scuwet tlicht / Dat seit die lettere dat es recht’ (F 53-54). Nee hoor, ze opteren voor A 53-4: ‘Die hem beschuldich kent, ontsiet. / Also was Reynaerde ghesciet’ staat er in hun editie. In tegenstelling tot de uitvoerige argumentatie van Muller, zal je vruchteloos naar een verantwoording voor hun keuze zoeken. Ze maken er geen woord aan vuil.
‘Om deze redenen hebben de editeurs van deze nieuwe Reynaert-editie gemeend wel degelijk te moeten streven naar een tekst die uit alle bekende versies van de Reynaert steeds de – volgens hen – ‘beste’ lezing biedt. Dat wil zeggen dat wij uit de varianten steeds hebben gekozen voor de versie die (alweer: naar onze inschatting) de beste papieren heeft om voor het meest oorspronkelijk te kunnen doorgaan.’ (Van Oostrom 2023, 481). Waarom heeft A 53-54 volgens hen de ‘beste’ lezing? Waarom heeft A 53-54 naar hun inschatting de beste papieren om voor het meest oorspronkelijk te kunnen doorgaan? We hebben er het raden naar.
Ook al verwijst Heeroma niet naar Johannes 3, 20, toch laat hij het productieve aspect van de Bijbelplaats zien: de verteller van het Dyckse handschrift portretteert Reynaert als een representant van de duisternis en het hof als een representant van het licht (Heeroma 1970, 25). Wackers wijst er in zijn proefschrift op dat de verteller, door in vers 63 Johannes 3, 20 aan te halen, de onverzoenlijke tegenstelling tussen Reynaert en het hof een religieuze dimensie geeft (Wackers 1986, 138). In zijn editie van Reynaerts historie geeft Wackers bij deze verzen de toelichting dat de verteller een subtiel spel speelt met de verwachtingen van de lezer, want hoewel de Bijbelplaats suggereert dat Reynaert slecht zou zijn en het hof goed, blijkt later in het verhaal dat die simpele voorstelling van zaken niet klopt (Wackers 2002, 481).
Het woord ‘verdwijntruc’ wordt, volgens Van Dale, schertsend gebruikt en verwijst naar ‘een ingreep waardoor iets minder fraais buiten beschouwing gelaten wordt’. Ik weiger te geloven – pun intended – dat Van Oostrom en Biesheuvel de religieuze dimensie in de verzen 53-54 bewust buiten beschouwing hebben gelaten.
Aangehaalde literatuur
- Bouwman A. en B. Besamusca (ed.), Reynaert in tweevoud. Deel I, Van den vos Reynaerde. Amsterdam, 2002.
- Heeroma, K., De andere Reinaert. Amsterdam, 1970.
- Hellinga, W.Gs (ed.), Van den vos Reynaerde. I: Teksten. Diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500. Zwolle, 1952.
- Huygens, R.B.C. (ed.), Reynardus vulpes. De Latijnse Reinaert-vertaling van Balduinus Iuvenis. Zwolle, 1968.
- Muller, J.W., Critische commentaar op Van den vos Reinaerde naar de thans bekende handschriften en bewerkingen. Utrecht, 1917.
- Oostrom, F. van, De Reynaert. Leven met een middeleeuws meesterwerk. Amsterdam, 2023.
- Wackers, P.W.M., De waarheid als leugen. Een interpretatie van Reynaerts historie. Utrecht, 1986. Wackers, P. (ed.), Reynaert in tweevoud. Deel II, Reynaerts historie. Amsterdam, 2002.
Serie Over Reynaert
Het verschijnen van De Reynaert. Leven met een middeleeuws meesterwerk van Frits van Oostrom is aanleiding voor een reeks bijdragen op Neerlandistiek. Lees alle artikelen in deze serie.
Laat een reactie achter