Wanneer alle dieren – afgezien van één – zijn samengekomen op de hofdag van koning Nobel om zich te beklagen over de streken van Reynaert de vos, besluit Nobel de geweldenaar voor het hof te dagen. De eerste die eropuit wordt gestuurd is Bruun de beer. Reynaert weet Bruun echter snel om de tuin te leiden. Met het vooruitzicht op honing lokt hij Bruun naar een opengespleten eik op het erf van de boer Lamfroit. Eenmaal ter plaatse steekt de gulzige beer zijn kop en voorpoten in de eik, waarna Reynaert de wiggen wegslaat. Bruun komt vast te zitten en beseft dat hij bedrogen is. Maar een ongeluk komt nooit alleen: tot overmaat van ramp komt in de verte een menigte woeste dorpelingen aanlopen. Hoewel Bruun zich nog net uit de eik kan bevrijden, weten de dorpelingen hem te omsingelen en slaan ze genadeloos op hem in. Net vooraleer dat gebeurt geeft Willem zijn publiek een vleugje ‘wijsheid’ mee:
Biesheuvel & Van Oostrom 2023, vs. 767-770 |
Wie so wille, wachte hem dies: die scade hevet of verlies ende groet ongheval, over hem so willet al. |
Vertaling: Wie er belangstelling voor heeft moet het volgende beseffen / diegene die schade lijdt en verlies / en grote ellende / op hem heeft iedereen het gemunt.
Deze verzen, die vrijelijk vertaald kunnen worden als ‘een ongeluk komt nooit alleen’, functioneren als een soort ironische, morele les die Bruun pijnlijk duidelijk wordt. Nadat hij eerst door Reynaert is bedrogen – en vervolgens zijn vel verliest bij het zich los rukken uit de eik – krijgt Bruun een pak slaag waaraan Willem bijna vijftig plastische verzen wijdt: ‘die een slouch, die ander stac / die een slouch, die ander warp.’ (vs. 780-781). Zo bewerkt Vrouwe Vulmaerte de beer zodanig met een stok dat hij moet plassen van de pijn. Ludmoer ‘met de lange neus’ slingert op zijn beurt met een loden bal naar de beer zijn kop. Lamfroit haakt tot slot met een bijl in op het dier wat – gek genoeg – uiteindelijk Bruuns redding blijkt te zijn. Getroffen door de slag, werpt hij in zijn val enkele vrouwen in het water. De dorpelingen gaan over tot een reddingsactie en verliezen Bruun daarbij uit het oog. Zo kan de zwaargehavende beer uiteindelijk ontsnappen. Maar dat een ongeluk nooit alleen komt moge hem wel duidelijk zijn geworden: ‘Dit sceen arem man Brunen wel!’ (vs. 773).
Enkele decennia nadat de Reynaert in het graafschap Vlaanderen door de mysterieuze Willem op schrift werd gesteld (wellicht rond 1260), moet een premonstratenzerkanunnik in de Leuvense Abdij van Park – rechtstreeks of onrechtstreeks – dermate gefascineerd zijn geraakt door de vier verzen dat hij ze opschreef als pennenproef. In een recente bijdrage (Breeus-Loos & Van Eldere 2022) hebben Irene Van Eldere en ik verslag gedaan van ons onderzoek naar een tot voorheen onbesproken fragment (Heverlee, Archief Abdij van Park, VIIIB20/120) dat we in de zomer van 2021 samen met Godfried Croenen ontdekten in het kader van het Medieval Manuscripts in Flemish Collections-project. Het fragment bestaat uit een besnoeid perkamenten blad dat in de middeleeuwen op één zijde werd beschreven en wellicht als dekblad diende in een handschrift. Op de beschreven zijde staan een tiental probationes pennae. Vijf daarvan zijn van de hand van eenzelfde kopiist, wiens hand door Godfried Croenen ook geïdentificeerd is in een cartularium van de abdij (Heverlee, Archief Abdij van Park, IB.7) dat omstreeks 1288 werd geschreven, maar aan het eind van de dertiende en in het begin van de veertiende eeuw verder werd aangevuld, onder andere door de kopiist van de pennenproeven op het fragment (Breeus-Loos & Van Eldere 2022, 259). Deze kopiist, die kennelijk als premonstratenzer kanunnik actief was in Park, schreef naast twee Latijnse en een tweetalig Latijns-Franse proef ook twee Middelnederlandse pennenproeven op het fragment: een wijsheid van Cleobolus van Lindus die we ook aantreffen in de Spiegel historiael (ca. 1283-1288) en de hierboven reeds besproken vier verzen uit de Reynaert. Hieronder focus ik op die Reynaert-spreuk.
Heverlee, Archief Parkabdij, VIIIB20/120 | Comburgse handschrift (A), vs. 769-772 (Hellinga 1952) | Dyckse handschrift (F), vs. 755-758 (Hellinga 1952) |
[…]wille wachten hem dies […] heuet ende verlies […]r toe groet ongheval […] so welet al | Wie so wille wachte hem dies Die scade heuet of verlies Ende groet ongheual Ouer hem so willet al | Wie so wel wachte hem dies Wie scade heft ende verlies Ende groet ongheual Over hem wilt al |
Een belangrijke kwestie die we in ons artikel onderzochten, is of de Park-kopiist zich bij het schrijven van de Middelnederlandse pennenproef ook effectief op de Reynaert had gebaseerd. Gezien het spreukachtige karakter van de vier verzen was het immers ook mogelijk dat Willem hier een algemeen bekend spreekwoord citeerde, zoals verscheidene onderzoekers vroeger al hadden verondersteld (Janssens e.a. 1991, 111; Buitenrust Hettema z.j., 30). Toch lijkt deze piste minder waarschijnlijk. De spreuk schijnt immers verder niet overgeleverd te zijn: we hebben ze althans vooralsnog niet kunnen terugvinden in Middelnederlandse rijmspreukverzamelingen of andere mogelijke vindplaatsen (Breeus-Loos & Van Eldere 2022, 265 noot 18). Bovendien bleek uit de analyse van de overige pennenproeven dat de Park-kopiist telkens verzen schreef die oorspronkelijk afkomstig waren uit een groter tekstueel geheel (al hadden ze wel het vermogen om ook apart te functioneren), zoals ook de spreuk uit de Spiegel historiael. Van doorslaggevend belang voor onze assumptie dat de verzen oorspronkelijk van de hand van Willem zijn, was echter de vaststelling dat ‘de aanzet’ voor de vier verzen al in de Oudfranse Roman de Renart (ca. 1180), de hoofdbron voor de Reynaert, aanwezig was.
Hoewel Frits van Oostrom in zijn nieuwe boek stelt dat de vier verzen door Willem werden toegevoegd aan zijn bewerking van de Roman de Renart (2023, 170), schijnt mij het tegendeel waar. André Bouwman heeft in zijn proefschrift (1991) namelijk reeds aannemelijk gemaakt dat de verzen teruggaan op een eerdere passage in de Roman de Renart: ‘Vos savez bien tuit corre sus: / celui qui ne se puet rescorre, / tuit li autre li corent seure’ (ed. Roques 1948-1963, vs. 212-214). Zoals Bouwman (1991, 16) schrijft, vormen deze Oudfranse verzen een sententie die we in aangepaste vorm verderop in de Reynaert aantreffen. Het laatste vers van de Middelnederlandse spreuk is ‘een bijna woordelijke vertaling van Roq. 214. Beide verzen worden voorafgegaan door een betrekkelijke bijzin die omschrijft op wat voor iemand men het meestal begrepen heeft […] in de Reinaert, concreter, iemand die schade lijdt of grote tegenspoed ondervindt’ (1991, 16). Hoewel Van Oostrom Bouwmans proefschrift bestempelt als ‘een toonbeeld van filologische precisie en afgewogenheid’ (2023, 278) en diens stelling omtrent de spreuk tevens opneemt in de ‘Aantekeningen’ (2023, 391), schrijft Van Oostrom zelf in de lopende tekst dat Willem ‘bij Bruuns ontreddering een levenswijsheid klaar [heeft] die niet in het Frans voorkomt’ (2023, 170). Hoewel de spreuk misschien niet volledig woord-voor-woord in het Frans is terug te vinden, zit de kern ervan, zoals Bouwman (1991, 16) naar mijn gevoel overtuigend heeft beargumenteerd, al wel in het Frans vervat.
Deze vaststelling impliceert dat de vier verzen zoals ze er in deze bewoordingen staan, vermoedelijk oorspronkelijk van de hand van Willem zijn. Het identieke rijmschema en de woordelijke gelijkenis tussen de verzen in de Reynaert en de pennenproef van de Park-kopiist maken op hun beurt dan ook aannemelijk dat de pennenproef receptie betreft van de spreuk zoals die door Willem in het Middelnederlands werd vormgegeven. Zoals we in ons artikel hebben aangekaart, getuigt de pennenproef bovendien van een bijzonder vroege vorm van Reynaert-receptie. Met de datering aan het eind van de dertiende of het begin van de veertiende eeuw voegt de pennenproef zich bij de dertiende-eeuwse fragmentarische handschriften en de Latijnse Reynardus Vulpes (ca. 1275). Toch is hiermee nog niet gezegd dat de Park-kopiist de verzen ook rechtstreeks uit de tekst haalde. Wellicht dient de derde regel van het fragment van Park gelezen te worden als “[Ende dae]r toe groet ongheval”. Deze ‘A ende B ende daer toe C’-structuur maakt de opsomming krachtiger en verleent de pennenproef daarmee nog meer het karakter van een rijmspreuk dan in de Reynaert-handschriften zelf, wat erop zou kunnen wijzen dat Willems spreuk ook buiten de Reynaert ging circuleren. Anderzijds maakte de korte tijdsafstand tussen de Reynaert (ca. 1260) en de werkzaamheden van de Park-kopiist directe invloed niet onwaarschijnlijk, en bovendien is het denkbaar dat de versterking van het rijmspreukkarakter ook het werk is van de kopiist zelf.
Als we ervan uitgaan dat de Park-kopiist zich wel degelijk op de Reynaert baseerde en dus wellicht een goede kennis had van de tekst, ontstaat een interessant, maar eigenlijk niet geheel verrassend perspectief. Een gelijkaardige vondst werd in 1999 door Herman Brinkman besproken (zie ook Van Aelst 2000; Van Oostrom 2023, 338). Het ging om een tiental op de Reynaert geïnspireerde verzen die als pennenproeven werden teruggevonden in een vijftiende-eeuws handschrift uit het Rijswijkse regularissenklooster Nazareth. Aangezien de verzen afweken van de verschillende redacties van de Reynaert hield Brinkman rekening met twee opties: ‘ofwel hebben we hier te maken met sporen van een tot dusverre onbekend gebleven redactie; ofwel de schrijfster noteerde enkele regels uit het hoofd’ (1999, 130). Dat de Reynaert bekend en misschien zelfs populair was in geestelijke kringen is dus niet ondenkbaar (een gegeven dat ik te weinig heb benadrukt in de recente perscommunicatie naar aanleiding van ons artikel). In Het Reynaertraadsel gaat René Broens zelfs zover te stellen dat hij na zijn lectuur van Bouwman (1991) ‘meer dan ooit de mening [is] toegedaan dat de totaliteit van de Reynaert–Renart-literatuur haar oorsprong vindt in het kloostermilieu’ (2022, 80).
In dit verband dringt de kwestie omtrent de identiteit van ‘Willem’ zich op. Een belangrijke hypothese in het Reynaert-onderzoek, die al teruggaat tot aan het begin van de twintigste eeuw, is de toeschrijving van de tekst aan Willem van Boudelo (voor een samenvatting, zie Van Oostrom 2023, 264-269). Deze lekenbroeder van de abdij van Boudelo onderhield nauwe relaties met de gravin van Vlaanderen en schijnt, blijkens een notitie uit 1252 van het Generaal Kapittel van de cisterciënzer orde, een enigszins controversiële figuur te zijn geweest die geregeld in opspraak kwam binnen de orde (zie Van Daele 1994; Malfliet 2010). Deze Willem is, zoals Van Oostrom schrijft, ‘niet enkel qua afkomst, tijd, plaats en functie alleszins voorstelbaar als de dichter van de Reynaert (en per implicatie de Madoc), maar ook nog eens qua ‘vurig’ temperament’ (2023, 268). Hoewel Van Oostrom zelf toch voornamelijk vraagtekens zet bij de geringe bewijslast voor de Boudelo-hypothese – en Willem, naar mijn gevoel, in de eerste plaats lijkt te willen zoeken in de juridische wereld (vgl. Van Oostrom 2023, 269-272) – onderkent hij niettemin dat het profiel van de lekenbroeder zich in elk geval treffend laat projecteren op de Reynaert-stof.
Indien we zo’n projectie, avontuurlijk speculerend, doortrekken naar de Park-kopiist (en zijn pennenproeven) zouden we ook wel eens kunnen denken aan een kanunnik die in onmin leefde met zijn omgeving. De spot met het geestelijke en het kloosterlijke, die met name in de passage van Bruun aanwezig is, is treffend in dit verband. Wanneer vrouwe Julocke door Bruuns toedoen in de beek belandt, belooft de corrupte pastoor aflaten en vergiffenis voor al diegenen die haar uit het water helpen: ‘Nu toe, die haer helpen mach! / Ic gheve hem jaer ende dach / vul pardoen ende aflaet / van alre sonderlike daet! (vs. 832-836). Wanneer Reynaert de gemartelde Bruun wat later in het verhaal ziet liggen aan de rivier, geeft diens afgestroopte en bebloede kop aanleiding voor een meesterlijke scherts: ‘Seght mi priester, soete vrient, / bi den Heere dien ghi dient: / in wat ordinen wildi hu doen / dat ghi draghet roeden caproen? / Weder sidi abd so pryhore? / Hi ghinc hu arde na den hore / die hu dese crune hevet beschoren!’ (vs. 941-947). Misschien stoorde ook de kanunnik in Park zich aan wanpraktijken van zijn medebroeders en kwam ook voor hem een ongeluk nooit alleen? Misschien identificeerde hij zich wel met Bruun en had ook iedereen het op hem gemunt? De pennenproef die hij citeert uit de Spiegel historiael onderschrijft in elk geval ook zo’n wantrouwig wereldbeeld: ‘Men sal hebben mere hoede / Vorder vriende niit alle daghe / Dan vorder viande laghe’.
Bijschrift bij afbeelding: Heverlee, Archief Abdij van Park, VIIIB20/120, VIIIB202/120, zijde met probationes pennae (Foto: MMFC)
Links fragment
MMFC: https://mmfc.be/ms/mmfc-17462
Fragmentarium: https://fragmentarium.ms/overview/F-do1a
Bibliografie
- Biesheuvel, I., & Van Oostrom, F., (ed.), ‘Van den vos Reynaerde. Nieuwe editie van de Middelnederlandse tekst naar alle bekende bronnen’, in: Van Oostrom, F., De Reynaert. Leven met een middeleeuws meesterwerk. Amsterdam, 2023, 473-591.
- Bouwman, A., Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart. Amsterdam, 1991.
- Brinkman, H., ‘Reynaert in het vrouwenklooster’, in: Tiecelijn, 12, 1999, 126-130.
- Breeus-Loos, L. & Van Eldere, I., ‘Vroege receptiesporen van Van den vos Reynaerde en Spiegel historiael op een onbekend fragment in de Abdij van Park (Heeverlee, Archief Abdij van Park, VIIIB20/120)’, in: Spiegel der Letteren, 64, 3, 2022, 257-270.
- Broens, R., Het Reynaertraadsel. Amsterdam, 2022.
- Buitenrust Hettema, F., Van den vos Reynaerde. dl.2. Zwolle, z.j.
- Hellinga, W., (ed.), Van den vos Reynaerde. Zwolle, 1952.
- Janssens, J., Van Daele, R., Uyttersprot, V., e.a., (ed.), Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift. Leuven, 1991.
- Malfliet, R., Van den Vos Reynaerde. De feiten. Antwerpen, 2010.
- Roques, M., (ed.), Le Roman de Renart, Première Branche: Jugement de Renart, Siège de Maupertuis, Renart teinturier. Parijs, 1982.
- Van Aelst, J., ‘Het tekstuele universum van een devote kopiist’, in: Besamusca, B., Brandsma, F., & Van der Poel, D., (red.), Hoort wonder! Opstellen voor W.P. Gerritsen bij zijn emeritaat. Hilversum, 2000.
- Van Daele, R., Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde. Gent, 1994.
- Van Oostrom, F., De Reynaert. Leven met een middeleeuws meesterwerk. Amsterdam, 2023.
Serie Over Reynaert
Het verschijnen van De Reynaert. Leven met een middeleeuws meesterwerk van Frits van Oostrom is aanleiding voor een reeks bijdragen op Neerlandistiek. Lees alle artikelen in deze serie.
Laat een reactie achter