Oudere literatuur –Beatrijs, Gijsbrecht van Aemstel, Eline Vere– is vooral zo boeiend doordat de lezer van nu een beeld krijgt van de wijze waarop onze voorouders de werkelijkheid zagen en beleefden. Dat valt vaak niet mee. Als we bijvoorbeeld Langs lijnen van geleidelijkheid lezen, een roman die rond 1900 actueel was, worden wij lezers gedwongen te geloven in een ‘natuurwet’ die zegt, dat een vrouw zich haar leven lang gebonden voelt aan de man die haar ontmaagd heeft. Couperus, maar ook Zola, getuige zijn Madeleine Ferat, heeft kennelijk in die wet geloofd. Ik kan mij niet voorstellen, dat er nu nog iemand is die dat gelooft. Dat heeft natuurlijk alles te maken met het feit dat in de afgelopen honderd jaar ons denken over seksualiteit volkomen veranderd is. Dat Langs lijnen van geleidelijkheid nog steeds gelezen wordt, dankt het boek aan het magistrale taalgebruik, aan het boeiende verhaal, maar zeker niet aan de geloofwaardigheid van de ‘natuurwet’ waaraan ook de hoofdfiguur Cornélie de Retz van Loo geacht wordt onderworpen te zijn. Die is voor de lezer van nu namelijk volstrekt ongeloofwaardig. De lezer van nu kan niet begrijpen, dat Cornélie voelt dat ze terug moet gaan naar haar ruwe ex-echtgenoot Baron Brox, omdat zij hem in haar bloed en in haar merg heeft, wat dat ook moge betekenen. Dat zij haar zachtaardige minnaar Duco, van wie zij naar eigen zeggen zo ontzettend veel houdt, in de steek moet laten ten gunste van die brute Brox, dat blijft toch moeilijk navoelbaar voor de lezer van nu.
Bedriegen en bedrogen worden
Voor mensen die niet geloven in bovennatuurlijke zaken, in zwarte of witte magie, zoals ik, is een ander thema in Couperus’ werk even onbegrijpelijk: dat wat hij ‘de stille kracht’ noemt. [1] De autochtone bevolking van de gordel van smaragd zou, althans in Couperus’ tijd, in staat geweest zijn om de Nederlandse bezetters de stuipen op het lijf te jagen met stenenregens, sirih spuwen en andere onbegrijpelijke pesterijen. Er is natuurlijk een groot verschil met de natuurwet die de motor is in de roman Langs lijnen van geleidelijkheid: het geloof in bovennatuurlijke krachten is ook heden ten dage nog wijdverbreid. In allerlei tv-programma’s wordt dit geloof uitgebuit. In de jaren zeventig hadden we het fenomeen Uri Geller, die duistere psychische krachten via de televisie het land doorstuurde, waardoor kapotte horloges weer gingen lopen en lepels werden verbogen. In de jaren negentig van de vorige eeuw kwam Jomanda in het nieuws. Zij achtte zichzelf een medium dat met behulp van krachten van gene zijde mensen kon genezen. Ook liet zij luisteraars van haar programma’s water voor de radio zetten, dat zij vervolgens instraalde, waardoor het geneeskrachtig zou worden. En een paar jaar geleden kwam er een Amerikaanse vrouw op de tv, een zekere Char, die naar eigen zeggen in contact kon komen met overledenen. Zij was zeker niet de enige die beweerde iets te kunnen voelen van wat u en ik niet kunnen voelen, want voor het tv-programma Het zesde zintuig meldden zich heel wat mensen aan die meenden over paranormale gaven te beschikken.[2]
Uri Geller, Jomanda en Char hebben twee dingen gemeen. In de eerste plaats: zij maken op een handige wijze gebruik van het feit dat veel mensen nu eenmaal willen geloven, dat er ‘meer is tussen hemel en aarde’. In de tweede plaats: zij zijn alle drie op overtuigende wijze ontmaskerd als handige bedriegers. Geller bleek niet meer dan een illusionist, een goochelaar [3], en Char had een ondervragingstactiek ontwikkeld, waardoor niet zij, maar haar klanten in feite de antwoorden uit het hiernamaals gaven.[4] Voor het bedrog van Jomanda verwijs ik hier gemakshalve maar naar het item ‘Jomanda’ van Wikipedia.[5]
In Couperus’ tijd waren er natuurlijk evenzeer Gellers, Jomanda’s en Chars. Een beroemde Char rond 1900 was Eusapia Palladino, geboren in 1854, in de buurt van Napels. Zij werkte volgens eigen zeggen samen met een geest die zich ‘John King’ noemt. Vanaf 1891 gaat de destijds beroemde criminoloog Cesare Lombroso (1835-1909) met haar experimenteren en dan rijst haar ster tot grote hoogte, want als bedriegster kan je natuurlijk geen geloofwaardiger beschermheer hebben dan een alom gerespecteerd criminoloog . Haar werkwijze moet uiterst geraffineerd geweest zijn, want geleerden in Italië, Engeland, Duitsland en Frankrijk, werkten met haar samen, onder wie het toch bepaald niet domme echtpaar Curie.[6] Hoewel Palladino regelmatig op pogingen tot bedrog betrapt werd, had dat weinig negatieve gevolgen voor haar faam als medium. In 1926 prees de auteur Arthur Conan Doyle haar nog in zijn History of Spiritualism.[7] De schepper van Sherlock Holmes, de detective die zich niets wijs liet maken, geloofde zelf heilig in het bestaan van een geestenwereld, en bleef qua scherpzinnigheid mijlenver achter bij zijn eigen romanpersonage.[8]
Waar kwam die grote belangstelling in de negentiende eeuw voor de wereld der geesten vandaan? Meestal wordt op deze vraag als antwoord gegeven: uit de staat New York, waar op 31 maart 1848 de gezusters Fox, Kate van 12 en Margaret van 15, in Hydesville, New York, contact met een geest kregen.[9] Althans dat deden zij de buitenwereld geloven. Maar in 1888 bekende Margaret, dat het allemaal bedrog was geweest, dat zij de boel belazerd hadden. Het zou logisch geweest zijn, als hun tijdgenoten met een bulderlach afscheid genomen zouden hebben van het spiritisme. Maar dat gebeurde niet. Aan de roem van de gezusters Fox kwam wel een einde –zij zijn in armoede gestorven-, maar er waren inmiddels over de hele wereld zo veel mediums gekomen, dat het spiritisme niet meer uit de samenleving weg te denken viel. Tot op de dag van vandaag zijn er lieden die halsstarrig in deze onzinnigheid blijven geloven.[10]
Rond 1900 zochten velen contact met geesten, zelfs Couperus’ nuchtere, zeer sceptische vriend en collega-schrijver Marcellus Emants, die in De gids een uitgebreid verslag gedaan heeft van een bezoek aan Eusapia Palladino, een bezoek dat plaatsvond op 16 april 1903.[11]
Couperus en Elise van Calcar
De bekendste Haagse spiritiste in het fin de siècle was Elise van Calcar (1822-1904). Er is een brief van Couperus aan Elise van Calcar bewaard gebleven, gedateerd 8 september 1892, waarin hij haar vraagt een van haar séances te mogen bijwonen, samen met zijn vrouw. Van
Calcar had Couperus complimenten gemaakt voor zijn Kleine Raadsels die in Eene Illuzie verschenen zijn in 1892. Couperus schrijft haar [12]:
Hooggeachte Mevrouw.
Vergun mij U mijn vriendelijken dank te brengen voor Uwe hartelijke woorden. Mijn Kleine Raadsels zijn maar heele kleine raadseltjes: in werken als de Uwe en b.v. in de Annales Psychiques komen zeker veel interessanter mededeelingen voor. Hoewel de Kleine Raadsels meestal mijzelven werden voorgelegd, heb ik toch verder niet veel spiritualistische ervaring, en mijne voorgevoelens en voorgedachten komen juist meestal niet uit! Toch hecht ik zeer aan de waarde van zulke ervaringen, bij anderen.
Ik hoorde vroeger, dat ten Uwent séances plaats grepen. Vergeeft U mij mijne indiscretie, zoo zou ik U gaarne in October met mijne vrouw een bezoek brengen, en het zou ons zeer aangenaam zijn zulk eene séance bij te wonen. In de hoop, dat U dit verzoek niet onbescheiden zult vinden, teeken ik
Met alle hoogachting
Uw dienstw.
Louis Couperus.
Of hij inderdaad bij haar een séance heeft bijgewoond, weten we niet, maar in ieder geval kunnen we uit zijn woorden concluderen, dat zijn belangstelling voor spiritistische verschijnselen al jaren voordat zijn roman De stille kracht gepubliceerd werd,aanwezig was.
De stille kracht
Couperus’ beroemde Indische roman verscheen in 1900.[13] Net als de Haagsche roman[14], was ook de Indische roman een populair genre. P.A. Daum, Maria Dermoût, Szekely-Lulofs en vele anderen hebben Indische romans geschreven. Couperus’ Indische roman is meesterlijk van taal en compositie. Er is een wirwar van verhaallijnen rond een groot aantal personages: het vrijmoedige liefdesleven van Léonie van Oudijck, de strijd van Van Oudijck met de regent Soenario en diens familie, de liefde van Doddy voor de verleider Addy (die ook door Léonie bemind wordt), de kunstzinnige Eva Eldersma, die maar niet aan Indië kan wennen, etc. Er is humor, er is spanning. Het hoofdthema is natuurlijk de strijd tussen westerse logica en geheimzinnige oosterse krachten, tussen rationalisme en bovennatuurlijke machten. Als literatuurminnende westerse lezer beleef je, zo lang je leest, het ongeloof van de resident Van Oudijck dat die rare geheimzinnige krachten sterker zijn dan de westerse logica, maar je voelt ook met hem mee, als er een ommekeer in zijn denken plaatsvindt en hij tot geloof komt: wat er gebeurde, was vreemd, onverklaarbaar, maar blijkbaar toch sterker dan een westerling voor mogelijk houdt. Zo lang je leest. Maar zodra je het boek sluit, wint de westerse logica het weer, althans bij mij. Maar niet bij Couperus: hij heeft zijn hele leven lang geloofd, dat er zoiets bestaat als de ‘stille kracht’ en dat die kracht een realiteit is. Verderop zal ik hem over zijn geloof uitgebreid aan het woord laten.
Een van de bekendste scènes in De stille kracht is die waarin Eva met haar vrienden als gezelschapsspel geesten gaan oproepen. Uit de manier waarop die tafeldansscène beschreven is, moet men wel concluderen, dat deze geschreven is door iemand die onvoorwaardelijk gelooft in de echtheid van spiritistische séances. Want wat gaat dat gemakkelijk: je gaat met een stel mensen rond een tafel zitten, raakt elkaars vingers aan en hup, de tafel begint te dansen. Er is direct een geest in de buurt. Onzin natuurlijk, maar Couperus behoort tot de grote groep mensen rond 1900 die wel geloven in geesten die contact willen hebben met de levenden en boodschappen aan hen willen doorgeven. Uit alles blijkt dat de verteller het tafeldansen serieus neemt: de boodschappen die de vermeende geest doorgeeft, blijken bladzijden verder juist te zijn. De geest noemt Addy de Luce als minnaar van Léonie, terwijl dat op het moment dat de séance plaatsvindt, nog niet het geval is, hij voorspelt een oorlog tussen China en Europa (de Bokseropstand, 1899-1901) en voorspelt een groot gevaar voor Laboewangi, die hij in verband brengt met de regent Soenario.
Het stenen gooien en sirih spuwen kunnen natuurlijk ook niet een bovennatuurlijk gebeuren zijn. Dat Couperus er geloof aan hechtte, kunnen we verklaren uit artikelen waarin dergelijke ‘bovennatuurlijke’ gebeurtenissen beschreven zijn. Wat Couperus beschrijft, spruit zeker niet alleen uit zijn fantasie voort. Aan wat er in Indië allemaal kon gebeuren aan geheimzinnigheden, werd in bladen als de Java Bode en het tijdschrift van Elise van Calcar, Op de Grenzen van Twee Werelden, de nodige aandacht besteed. Eén verhaal betreft een gebeurtenis die plaats gevonden zou hebben in 1831 in Soemedang, een ander verhaal is de akelige geschiedenis van Jantje en Betsy, in wier slaapkamer een eindeloze hoeveelheid stenen valt. Deze stenenregen zou plaats gevonden hebben in Sitoebondo, eind 1892. Coen Ackers heeft in Arabesken[15] het hele verhaal naverteld en erop gewezen, dat er enkele opvallende overeenkomsten zijn met de occulte gebeurtenissen in De stille kracht.
Soemedang
Wat gebeurde er in Soemedang? In de Java Bode van 24 maart 1883[16] verscheen het volgende artikel onder de titel `Steenen werpen en sirih spuwen´:
Wie enige tijd in dit „land der zonne” heeft doorgebracht, zal ongetwijfeld wel eens van die spookverhalen vernomen hebben, waarbij, door een voor het oog onzichtbare hand, voortdurend op erven of huizen met stenen geworpen of met sirih gespuwd wordt. In de meeste gevallen duurt het vermaak slechts enige dagen, waarna het ophoudt, zodra de bewoners het huis verlaten hebben, zodat het blijkbaar daarom te doen was; dan wel ten gevolge van de nodige bewaking van buiten, zo dat het bedrog aan het licht komt.
Er is echter één geval van dien aard bekend, dat nooit is opgehelderd en waarvan het zelfs de moeite waard werd geacht het officieel aan de Regering te rapporteren. De zaak zal aan velen bekend zijn, doch zeker minder de bijzonderheden. In het derde deel van prof.dr. P.J. Veth’s Java vinden wij op bl. 240 daaromtrent het volgende:Herinneringen van generaal Michiels
‘Het had plaats te Soemedang in de Preanger, in het jaar 1831. Het gebeurde ten huize van de Assistent-Resident Van Kessinger. Vooral was het een elfjarig inlands meisje, dat door deze plagerij vervolgd werd. Veertien in en om het huis opgestelde inlandse bewakers hadden dagen lang tevergeefs beproefd de oorzaak van het aanhoudend stenen werpen te ontdekken, totdat eindelijk de sindsdien zo bekend geworden generaal, destijds luitenant-kolonel, Michiels, die te Soemedang kwam en bij de controleur afstapte, zich in persoon met een onderzoek belastte. De resultaten bleven onbevredigend; de Generaal sprak er later niet gaarne over, onder vertrouwde vrienden evenwel liet hij zich soms bijzonderheden ontvallen, die toonden welke diepe indruk het gebeurde op hem gemaakt had.
Eens had hij zich met het genoemde kind, dat steeds door stenen vervolgd werd, in een kamer opgesloten, terwijl niemand daar binnen of zelfs in de nabijheid werd toegelaten. Met het kind tussen de benen geklemd, plaatste hij zich voor de muur van de kamer met de voeten daartegen steunende, en bleef in die houding uren lang zitten, om het vallen der stenen waar te nemen. Steeds werden de stenen menigvuldiger en dit te meer, naarmate hij zijne aandacht te meer op het kind gevestigd hield. Nagenoeg loodrecht vielen zij om het meisje neder, zonder het te bezeren of zelfs te raken, en het kind zelf scheen over het ongewone verschijnsel niet verwonderd, noch daarvoor bevreesd te zijn.’
Van deze gebeurtenissen is later een rapport opgesteld voor de Gouverneur-Generaal, en getekend door de assistent-resident Van Kessinger:
‘Ik [=Van Kessinger] onderzocht toen de planken der zoldering één voor één en bevond toen, dat zij alle vast en zonder tussenruimte naast elkander lagen. Hierop liet ik al de mensen, die in of bij het huis wonen zich vóór het huis verzamelen en door enige politie oppassers bewaken en begaf mij vervolgens, na vooraf alle deuren en luiken gesloten te hebben, alleen door mijn vrouw vergezeld, binnenshuis. Maar toen was het nog veel erger en kwamen de stenen van alle kanten aanvliegen zoodat ik spoedig genoodzaakt werd om de deuren en de luiken weer te openen. Dit hield zo gedurende 16 dagen gestadig aan, zo dat op een dag wel 1000 stenen vielen, waaronder zelfs van 6 pond zwaarte. Hierbij moet ik niet vergeten te zeggen dat mijn huis een planken huis is, gebouwd van droog djatihout en dat de vensters voorzien zijn van omstreeks 2 duim van elkander verwijderde houten tralies en voorts dat het werpen ‘s morgens te 5 uur begon en aanhield tot 10 uur ‘s avonds. „De bijzonderheid dat de stenen meestal in de nabijheid van een elfjarig meisje vielen, ja, dat kind zelfs schenen te vervolgen, ga ik met stilzwijgen voorbij, omdat zij minder ter zake is.’
Sitoebondo
Het verhaal over stenen gooien en sirih spuwen dat Coen Ackers in Arabesken gepubliceerd heeft, vertoont veel overeenkomsten met de geschiedenis die Veth in zijn boek Java verteld heeft. Op 30 november 1892 vallen er in Sitoebondo, in het huis van Jan Jacob Bischoff (1845-1918), de assistent-resident van de afdeling Panaroekan op Oost-Java, stenen uit het niets, en wel in de slaapkamer van twee van zijn kinderen, Betsy en Jantje. Ze worden niet door de stenen geraakt. Ook vallen er voorwerpen zomaar omver en in een later stadium wordt Betsy bekogeld met water, modder, eieren en boter. Daarna wordt het arme meisje ook nog met sirih bespuwd, ‘op de oogen, zoo keurig en netjes als een maskertje, waarmede men naar een bal masqué gaat.’ Allen die dit meegemaakt hebben, zijn diep onder de indruk, en Bischoff verhaalt dat een ieder zei: ‘nu ik dat alles gezien heb, acht ik niets meer onmogelijk en komen mij de wonderen, die de Bijbel vertelt, niet langer ongelooflijk voor.’ De aanleiding voor deze gebeurtenissen zou mogelijk gelegen kunnen zijn in het omhakken van een waringinboom, waartoe de assistent-resident opdracht had gegeven. Jantje zou hebben verteld, dat hij een hadji, een uit Mekka teruggekeerde pelgrim, de verschijnselen teweeg zag brengen.
De stille kracht volgens Couperus
De informatie die Couperus in zijn roman over ‘de stille kracht’ geeft, is nogal vaag, of misschien beter: geheimzinnig. Op blz. 105-107 van zijn roman lezen we het volgende. Hoewel de inlanders zich dociel gedragen tegenover de westerling, zijn zij krachtiger dan de overheersers. Zij leven ‘een eigen mysterie-leven, verborgen voor den Westerschen blik’. De westerling gaat prat op zijn macht en kracht en denkt alles in zijn greep te hebben. Maar: ‘onder al dit vertoon schuilt de stille kracht, en [die stille kracht] sluimert nu, en wil niet strijden.’ Onder de zichtbare wereld, die slechts schijn is, is er ‘het wezen der stille mystiek’, dat wordt vergeleken met ‘smeulend vuur in de grond’ en met ‘haat en mysterie in het hart’. De inlanders weten dat zij in de toekomst vrij zullen zijn ‘als waar zijn de geheimzinnige berekeningen.’ Deze berekeningen worden ‘petangans’ genoemd. Met deze petangans kan de inlander de heilige ogenblikken berekenen, de ogenblikken dat iets gedaan moet worden. De inlander doet alsof hij de mindere is, maar ‘hij weet zich stil de meerdere.’ De inlander hoopt, nee, hij weet dat God eenmaal zal oprichten wat ‘neêr is gedrukt’. Zijn ziel blijft een onleesbaar boek, waarin de woorden weliswaar dezelfde zijn als die de westerling gebruikt, maar zij betekenen net iets anders. De werelden van westerling en inlander vormen een kloof waaruit de stille kracht eens zal ‘openbliksemen’.
Tot zover is ook voor westerlingen nog wel te begrijpen wat onder de stille kracht verstaan moet worden: een geheimzinnige kracht die schuilt achter de waarneembare werkelijkheid. Maar Couperus’ beschrijving van deze kracht bevat wel een paradox: doekoens (tovenaars, De stille kracht 114), zo beweert hij, zijn in staat deze ‘almachtige stille kracht’ naar hun hand te zetten (De stille kracht, 122). In hun handen verliest de stille kracht haar almacht en wordt werktuig. De stille kracht is dus almachtig, maar de doekoens zijn kennelijk toch nog een tikkeltje almachtiger, want zij kunnen die almachtige kracht naar hun hand zetten. Hoe zij dat doen, hoe zij de stille kracht tot werktuig maken, doet Couperus niet uit de doeken.
In De stille kracht wordt deze kracht op verschillende plaatsen in verband gebracht met de islam. Zij wordt gepersonifieerd door de ‘witte hadji’, onzichtbaar voor de westerling, maar (soms) zichtbaar voor de inlander (bijvoorbeeld voor Doddy). Maar de Indische islam is doordrongen van ‘oude’ religies. Op tal van plaatsen blijkt dat de inlanders geloven aan ‘geesten’. Al in de eerste paragraaf van het eerste hoofdstuk voelen we de tegenstelling tussen het westerse denken en de Oosterse denkwijze. De lezer volgt de gedachten van de hoofdoppasser, die met Van Oudijck in het donker naar de haven is gelopen:
wat doet hij hier zoo vreemd te staan bij den vuurtoren… Zoo vreemd, die Hollanders… Wat denkt hij nu… Waarom doet hij zoo… Juist op dit uur op deze plek… De zeegeesten waren nu om… Er zijn kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest… Zie, daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèng-dèng en een hard ei op een vlotje van bamboe; onderaan bij het voetstuk van den vuurtoren… (De stille kracht, 11)[17]
Geloof en ongeloof rond 1900
Uit de recensies die rond 1900 verschenen, blijkt dat er ook toen kritische geesten waren die weinig geloof hechtten aan de bovennatuurlijke verschijnselen die in De stille kracht beschreven worden. Eén zo’n kritische geest was nota bene Couperus’ leermeester dr. Jan ten Brink. Deze raakte in discussie over de geloofwaardigheid van het beschrevene met W. Bosch. Na een inleidend woord van de redactie van de Telegraaf (onder het hoofdje ‘Stille Kracht’) volgde het positieve commentaar van W. Bosch (‘Wat is er van de Stille Kracht?’) en het afwijzende stukje van Jan ten Brink (‘Aan de Redactie van ‘De Telegraaf’). Ik neem de stukjes van Bosch en Ten Brink hier in hun geheel over.
Wat is er van de Stille Kracht?
Dr. Jan ten Brink gaf in ‘De Telegraaf’ van 8 December eene beschouwing over een meesterwerk van den heer Louis Couperus, welk artikel van ‘De Telegraaf’ eerst heden onder mijne oogen kwam.
Ik ben het met professor Ten Brink eens dat het werk van den heer Couperus de beste Nederlandsche roman over het leven der Nederlanders in Ned. Indië is, die sedert 1850 is geschreven. De waarde er van wordt niet weinig verhoogd, doordien de heer Couperus in hoofdzaak waar gebeurde geschiedenis opdischt, hier en daar iets anders gerangschikt dan dat het in werkelijkheid geschiedde, maar daarom toch de waarheid romantisch voorgesteld.
Al gebeurde de scène, waarbij Leonie in een douce tête à tête door haar man geattrappeerd werd niet te Laboewangie, maar te Batavia met eene dame, die de heer Dr. Ten Brink evengoed als ik gekend heeft; eene dame die, toen zij toevallig door haar eigen man, door wien zij ten volle werd vertrouwd. overvallen werd, tegen haar echtgenoot zeide: de heer Tropcourt van Singapore (ik verberg zijn waren naam achter dit pseudoniem) de heer Tropcourt vraagt mij de hand van mijne oudste dochter. Het gevolg was, dat het vertrouwen van den goeden waardigen echtgenoot niet geschokt werd, en zijne dochter met den heer Tropcourt huwde.
Niet te Laboewangie, maar in de Preanger, waar het geheimzinnig steenenwerpen en sirie spuwen plaats had, werd het huis waarin dit gebeurde, omsingeld door een paar compagnieën soldaten, aan wier hoofd wijlen generaal Michiels, destijds nog kapitein, stond die den omtrek van het huis afsloten, verder dan met eenige mogelijkheid een menschenhand steenen kon werpen, en toch bleef het verschijnsel dag en nacht, weken aan een voortduren, zonder dat het mogelijk was dat eenige menschelijke medewerking van buiten daaraan part of deel had. Hoe allen zich ook inspanden, de zaak bleef een mysterie. Het verslag hiervan berust op de secretarie te Batavia, door generaal Michiels en zijne officieren ten volle onderteekend. Ik hoorde die geschiedenis in mijn jeugd door generaal Michiels zelf vertellen.
Wie nog gelooft dat dit steenenwerpen en siriespuwen van regenten of hadjies afhankelijk is, die is met zijn tijd niet meegegaan. Vraag maar eens aan den tegenwoordigen resident van Batavia, bij wien het verschijnsel, na het omkappen van een heiligen boom, toen hij nog contrôleur of adsistent-resident [=Van Kessinger] was, ook plaatsvond, of hij dat aan menschelijke inwerking toeschrijft; ja, ook daar was een hadjie aan het werk, maar een hadjie, die alleen door het onbewuste medium, een dochtertje van genoemden resident, gezien werd, voor alle andere omstanders was hij, omdat het een geest was, totaal onzichtbaar. Revolverkogels op aanwijzing van het dochtertje op hem afgeschoten, ving hij, nadat zij zijn schijnbare borst doorboord hadden, weder op, en wierp ze met hoongelach den schutter toe.
Voor mij, die het spiritisme ruim 25 jaren bestudeerd heb, is het verschijnsel niet raadselachtiger als dat koud water, dat men op het vuur zet, langzamerhand begint geluid te maken en te koken. Wel zeker, er loopt op Java tusschen de spiritische verschijnselen veel bijgeloof, gebaseerd op bedrog en misleiding van gewinzoekende kwakzalvers door, maar nu is het juist de fout van het groote publiek, dat geen kwakzalver-toeren van echte verschijnselen weet te onderscheiden, dat iedere leek, en daaronder reken ik ook mijn ouden vriend van Batavia, Dr. Jan ten Brink, vermeent dat zij, al maakten zij ook nooit een studie van de zaak, geroepen zijn om hun oordeel te geven, en nog wel een afkeurend oordeel, over een zaak, ik herhaal het, die zij niet kennen, alsof het Hollandsche spreekwoord : ‘onbekend maakt onbemind’, niet bestond.
Ik heb Prof. Ten Brink, toen wij beiden nog leden waren van de Bataviasche Rederijkerskamer, dikwerf bewonderd om zijn zeldzame gave van improviseeren, om de zekerheid, waarmede hij menig wetenschappelijk vraagstuk grondig behandelde, maar de spreuk: ‘Schoenmaker houd u bij uw leest’, vermeen ik hem in herinnering te mogen brengen, nu hij over zaken schrijft, die geheel buiten zijne bevoegdheid liggen, een schrijven van hem dus dat alleen beaamd kan worden door personen, die even weinig op de hoogte zijn van stille kracht als hij zelf.
Het spiritisme zal hij er niet door benadeelen, dat wordt reeds erkend door de grootste geleerden op elk gebied, niet alleen van Europa, doch ook van de andere werelddeelen, en ook zonder dat zou het zijn weg wel vinden, maar Prof. Dr. Jan ten Brink staat naar mijn inzien te hoog aangeschreven, dan dat hij artikelen mag schrijven, waarvan ieder deskundige zal getuigen, dat zij de moeite van het wederleggen niet waard zijn, Daarom deze vriendschappelijke wenk.
Baarn, 12 December 1900. W. Bosch.
Aan de Redactie van ‘De Telegraaf.’
WelEdele Heeren!Mag ik u mijn dank betuigen voor de mededeeling van het Ingezonden Stuk des heeren W. Bosch, te Baarn.
Mag ik tevens dezen schrijver mijne erkentelijkheid betuigen voor den hoffelijken toon van zijn opstel. Wat de zaak zelf betreft, mijn oude vriend, W. Bosch, gaat uit van de stelling, dat men het spiritisme – met welk verschijnsel mijn artikel over Couperus’ roman niets te maken heeft – moet bestudeeren. Niemand mag zonder studie oordeel vellen over tafeldans, spiritisme, geheime krachten of stille krachten – anders gaat men niet met zijn tijd mee.
Ik zou – als dit alles juist ware – liever niet met zulk een tijd meegaan. Zulk een tijd zou herinneren aan eene eeuw geleden, toen Cagliostro[[18]] zijne charlatanerieën zette tegenover het rationalisme van Voltaire. De vriendelijke wijze, waarop mijn vriend W. Bosch deze zaak bespreekt, schijnt mij evenwel een teeken van een nieuwen tijd, men is er geheel aan ontwend. En daarom zal ik mij nu maar schikken in mijn lot om voor een verstokten Voltairiaan te worden aangezien.Dr. Jan ten Brink.
Jan ten Brink was bepaald niet de enige die zijn gezonde verstand gebruikte. In het Weekblad voor Indië van 13 mei 1906 vinden we bijvoorbeeld het volgende stukje van een zekere Carlo:
Indische Indrukken
XIV.
Kolommen zouden zijn vol te schrijven over de bijgeloovigheid-met-vertoon-van-weten der Indisch-menschen. Lui die zeer verontwaardigd zouden zijn indien ge ze zoudt vragen „of zij aan de Sprookjes van Moeder de Gans geloofden”, ja, die nauwelijks willen bekennen dat zij ooit van „Roodkapje” en „de Wolf” hebben gehoord,—laten zich lijmen door vertelsels van Goena-Goena, en Stille Kracht, en Spiritisme, en Theosofie, en hoe al die neo-wijsbegeerige bakerpraat meer heet. — Aan Spoken gelooven? Hoe dwaas! Maar sirih-spugen zie dat is heel wat anders! Héél wat anders, Meneer. De Resident zoo-en-zoo heeft het zélf gezien. Dat laatste doet de deur dicht, natuurlijk. Wat een Resident zelf gezien heeft, is bewezen, staat vast, is een wetenschappelijk axioma geworden. En dan het steenenwerpen. Tart eens iemand die daarvan vertelt, tart hem slechts een klein weinig en hij gaat aanstonds verder—dat een heel gewone menschelijke eigenaardigheid is—en beweert met een stalen voorhoofd dat hij vuistdikke steenen door een plafond heeft zien vliegen. „Zoo maar op de tafel. En niemand werd gekwetst: dat was het wonderbaarlijke!….”
—Door het plafond heen? Waren er gaten in het plafond waar de steen door heen gekomen was?
—Neen !
— Dan kan het ook niet, zegt ge; en daar zijn de poppen aan het dansen: „Zelf gezien, Meneer, en de Assistent-Resident heeft het óók zelf gezien.
Wat moet men dan doen? Die menschen tot leugenaar maken? Of toestemmen in iets wat ge weet dat onmogelijk is? De keuze is moeielijk. En bovendien, juist als ge iets wilt zeggen komt daar het beroemde radium-argument. Dat luidt als volgt:
—Zeg eens, mijnheer de ongeloovige: wisten de menschen voor een vijftig jaar iets van radium?
— Neen, dat wisten ze niet.
—Zouden ze geloofd hebben dat men iemand zijn botten kon fotografeeren door zijn kleeren en zijn vleesch heen?
Zoudt Gij het geloofd hebben?
—Ik denk het niet. . . .
—Nu dan, ziet ge wel?
En dat: „Ziet ge wel?” wordt op zulk een triomfeerenden toon uitgesproken, dat het klinkt als een dooddoener. Daarna valt er immers niets meer te beweren! Er is radium en dus zijn Goena-Goena, Sirih-spugen, Steenenwerpen, Stille kracht, Tafeldans, etc. etc. etc. niet meer onmogelijk.
En zo tiert Carlo nog een paar bladzijden lang![19]
Couperus, een gelovige
Dat geloof in de stille kracht of stille krachten heeft Couperus tot het einde van zijn leven behouden, zoals moge blijken uit het volgende fragment uit Oostwaarts (1923) (Couperus 1992: 260-264):
En in deze kinderlijke en traditioneel gekenmerkte ziel sluimert en waakt soms op iets wat den Westerling bijna steeds vreemd is en een raadsel, dat hij bruut ontkent, zoo hij geen fijner aanvoelingsvermogen bezit: een Occulte Kracht. Die kracht moge meestal meer sluimeren dan waken, latent schijnt zij mij aanwezig in elk dezer zielen en te kijken uit elk dezer oogenparen. Die kracht schijnt mij in hen te dringen van uit den grond zelve, van uit de lucht, van uit de geheele, machtige natuur, in wier wasdom zij schijnt te schuilen. In iederen boom, in iedere halm, in iedere vezel, overal op de wereld, schuilt iets, dat ons, trots al onze wetenschap, ontsnapt, zoo wij het willen benaderen met onze definiëerende kennis: in Insulinde’s natuur schuilt dat geheimzinnige in zoo groote mate, dat het soms zich niet verbergen kan, dat het soms zich openbaart. En zijn geheimzinnigen invloed uitstort en doet stroomen niet alleen in berg en bosch en boom en bloem, maar ook in den mensch, die hier, zuiver van ras, geboren is en wiens bestaanlevens-inniglijk verbonden is aan deze antieke gronden.
De Inlander weet en kent – soms onbewust – dingen, die wij niet weten en kennen. Het ligt weinig in de mentaliteit van ambtenaar, planter of handelsman om rekenschap met die dingen te houden. Des te meer trof het mij, dat ik, sprekende met een ‘dienaar van Gods woord’, met den heer Hoekendijk, zendeling en sedert vele jaren woonachtig en werkzaam in de Soendalanden, in hem aantrof het bewustzijn en de zekerheid, dat er ‘iets’ in den Inlander en in deze Inlandsche natuur schuilt en zich soms openbaart, dat is van Occulte Kracht. Waar ik het zelve zoo heel sterk voel was ik voldaan dat zelfde gevoel te vinden bij iemand, die zoo geheel van mij verschilt in levensopvatting, werkkring en religieus gevoel.
De fantazie van den mensch is gering, geloof ik, en van alles wat hij in zijn geest voor zich ziet, bestaat eene werkelijkheid. Als de Inlander gelooft aan verschillende ‘elmoe’s’ (Arabiesch: ilm = wetenschap) moeten zulke magische ‘elmoe’s’ ook bestaan in zijn ziel. Hij kan ze niet bedacht hebben; een mensch kan eigenlijk niets bedenken; van wat hij ‘bedenksel’ noemt, zweeft ongetwijfeld het prototype ergens tusschen hemel en aarde. Een elmoe is de wetenschap hoe men hoogere macht kan dienstbaar maken om een zeker doel te bereiken. Een elmoe is dus magie of tooverij. Er zijn verschillende ‘elmoe’s’. Er is de ‘elmoe’ om rijk te worden; er is de ‘elmoe’ der berekening van gunstige dagen; er is de ‘elmoe’ om onzichtbaar, onkwetsbaar te maken zich of een ander; er is de ‘elmoe’ om krankzinnig te maken of krankzinnigheid te genezen, zich te martelen zonder zich pijn te doen (de fakirs!), regen, storm, boosheid van natuur of mensch af te wenden of op te roepen.
Het is gemakkelijk om dit geloof te glimlachen. Het is moeilijker te begrijpen hoe het ontstaan is zoo er nooit een aanleiding toe bestond. Maar uit eeuwen her stamt dit geloof en stammen de elmoe’s. Voor den inlander is een ‘elmoe’ zijn grootste schat, beweren zij, die deze dingen poogden te doorgronden.
Wie een ‘elmoe’ bezit, is doekoen, dat is niet alleen dokter maar vooral toovenaar. De doekoen weet de ‘rapals’, dat zijn de verschillende dingen, die gedaan moeten worden; hij weet de ‘djampe’s’ of tooverformules, die gepreveld of, als de Inlander zegt, ‘geblazen’ moeten worden. Meestal is de gunsteling der goden of des duivels slechts met één ‘elmoe’ begiftigd: de ‘elmoe’ is van goddelijken of van duivelschen oorsprong.
Ik geloof, dat het den Inlander van meer waarde is zich bewustvan een ‘elmoe’ te zijn dan in het bezit te komen van alle moderne kies- en andere rechten. Zijn kinderlijkheid zal nauwelijks weten wat met deze rechten te doen; zijn Occulte Kracht zal wèl weten hoe zijn elmoe te gebruiken, zelfs al zal de oorsprong van die ‘elmoe’ geheim hem blijven.
[….]
Siri-spuwen, steenen-gooien in spookhuizen, wie zal die dingen verklaren? Zij zijn o zoo gemakkelijk verklaard door wie de geheimen van die dingen ontkent en meent, dat zij niet anders zijn dan bedrog, bang-makerij, of eenmaal toch uitgekomene wraakneming van listige, handige vijanden. Ik wil ze zelve ook wel zoo verklaren, wanneer men mij de spookhuizen aanwijst en de feiten vertelt. Maar dadelijk na die nuchtere verklaring, voel ik intens na… dat het er geene is. Dat er iets in mij is, dat… deze ontkenning van het geheimenis ontkent. En dat ik geloof, hoewel ik niet weet en niet kàn verklaren en het ook niet beproef.
Ja, ik geloof. Ik geloof aan de booze macht van datura-bloemen; ik geloof, dat er ‘elmoe’s’ zijn; ik geloof, dat weldadige en vijandige machten ons omzweven, dwars door ons gewone, iederen-daagsche leven heen; ik geloof, dat de Oosterling, welke hij ookzij, meerdere macht over deze machten kan doen gelden, dan de meer in nuchterheid, ‘zaken’ en geldmakerij verzonken Westerling. En soms, als ik zie in de oogen van den Maleier of Javaan, één oogenblik langer dan anders, dan geloof ik niet alleen, dan wéét ik ook, dat hij mij, zoo hij mij vriendschappelijk te moede is, trots rasverschil, iets gunstigs, zoo hij mij haat, iets òngunstigs zoû kunnen bezorgen. En is dit gevoel zoo sterk in mij, dat ik mij verbazen moet over den joviaal negeerenden bulderlach [cursief van mij, MK] van wie meent, dat hij de wijsheid in pacht heeft, en, naïve Westerling, geheel de antieke ziel van het in mysterie gedrenkte Oosten zoû willen verklaren met zijn positivistische machtspreuk.’
Het kost mij, naïeve Westerling, moeite om niet te ‘bulderlachen’, want ik weiger toch echt te geloven dat oosterlingen magische eigenschappen bezitten of magische kunsten kennen, die niet logisch te verklaren zijn. Wat ik wel geloof: er zijn mensen die je gemakkelijk wijs kan maken dat er hogere machten zijn en dat die machten te beïnvloeden zijn door mediums of doekoens. Er zijn er die denken dat spiritisme, astrologie, theosofie of homeopathie een wetenschappelijke status hebben, iets wat bij elke redelijke definitie van ‘wetenschap’ ontkend moet worden. Er zijn er die zelfs nu nog denken dat Jomanda en Char echt over bijzondere krachten beschikken en met ‘gene zijde’ in contact kunnen komen, ook al is hun bedrog allang aangetoond.
Stenen gooien anno 1995
Hoe hebben deze idiote verhalen over geesten, stenen gooien en sirih spuwen kunnen ontstaan? Om een antwoord te vinden op die vraag kunnen we het beste beginnen bij een vrij recent geval van stenen gooien, dat plaatsvond in 1995 in het Gelderse Druten (of all places). Wat was daar aan de hand? Een reconstructie.
Het verhaal draait om een Turkse jongen van 15 jaar, die met zijn vader naar Nederland is gekomen. Zijn moeder woont nog in Turkije en zij zou woedend zijn omdat haar de ouderlijke macht ontzegd is. In mei 1995 zou deze jongen op onverklaarbare wijze een koffie- en een theepot naar zijn hoofd geslingerd krijgen en met zand en gruis bekogeld worden. Er sneuvelen ruiten in de Drutense doorzonwoning en er worden gaten in de muur geboord. De politie komt erbij en een agente wordt ook met gruis bekogeld. Jomanda (daar is ze weer!), zelfbenoemd deskundige op het gebied van ‘gene zijde’ en klopgeesten, wordt erbij gehaald, maar zij slaagt er niet in het spook in het gareel te houden.
Dan doet men een beroep op de wetenschap: medewerkers van het Parapsychologisch Instituut van de Utrechtse universiteit komen met geavanceerde apparatuur en videocamera’s de toestand in ogenschouw nemen, ooggetuigen worden gehoord, en ja hoor, de wetenschappers stellen vast: er moet sprake zijn van een klopgeest, een poltergeist. Weliswaar wordt de vijftienjarige jongen enkele malen betrapt op het gooien met voorwerpen, maar dat was volgens de wetenschappers niet van belang. De jongen, zo meenden zij, beschikte over telekinetische gaven, wat statistisch kon worden aangetoond. Hij kreeg een computerspelletje te spelen om dit talent aan te tonen en hij scoorde daarop een half procent meer dan volgens prof. Bierman van het Parapsychologisch Instituut toeval kon zijn.
De betreurde Rob Nanninga van de Stichting Skepsis heeft al vrij snel een artikel [20] gepubliceerd over het statistische werk van de onderzoekers en aangetoond, dat het niet deugde, een resultaat dat door Bierman niet weerlegd is. Belangrijker in mijn ogen is het feit dat de vijftienjarige Çetin vaker werd betrapt op het gooien van voorwerpen, waarna hij een verbaasde houding aannam. De onderzoekers noemden dat ‘imitatieve fraude’: volgens hen bootste de jongen de poltergeistverschijnselen na. Verdacht is het natuurlijk ook, dat de ‘echte’ verschijnselen door geen van de onderzoekers is waargenomen: zodra zij in de buurt waren, gebeurde er niets.
Er is dus helemaal niets paranormaals aangetoond. Wie de feiten kent, snapt dat Çetin zelf bezig was met het gooien van gruis en zand, en zelf met de koffiepot en theepot gooide. Maar zie hoe idioot het kan gaan: in een stukje over ‘Stenenregens’ schrijft de theosoof David Pratt in 2007, zo’n twaalf jaar later, over het voorval in Druten:
Het meest recente verschijnsel van stenenwerpen in Nederland vond plaats in mei 1995 in het Gelderse Druten in het huis van een Turkse familie. Gedurende elf dagen vlogen stenen en kluiten aarde door de lucht, voorwerpen vielen op de grond en ramen werden ingeslagen.[21]
Geen spoor meer van twijfel, geen woord over het ondeugdelijke ‘wetenschappelijke’ onderzoek, het is gewoon echt gebeurd, althans volgens David Pratt! En de theosofen voor wie hij zijn stukje geschreven heeft, zullen het hem ongetwijfeld navertellen. En zo verspreidt zich een krankzinnige onwaarheid, en velen geloven deze leugen, en deze gelovigen vertellen de leugen verder en langzaam wordt de leugen voor velen tot deze waarheid: er is in Druten door wetenschappers met zekerheid aangetoond, dat er een poltergeist stenen en gruis gegooid heeft.
Wat maakt een verhaal tot een broodje-aapverhaal?
Nu we al deze verhalen tot ons genomen hebben, kunnen we vaststellen wat de ingrediënten zijn voor wat ik nu maar met een hedendaagse term broodje-aapverhalen zal noemen. In de beschreven gebeurtenissen vormen kinderen vaak de spil. Dan zijn er altijd geloofwaardige volwassenen: in de Indische verhalen zijn dat militairen of ambtenaren met een zekere faam van Hollandse degelijkheid, in Druten zijn dat de Utrechtse parapsychologen die geacht worden wetenschappelijke onkreukbaarheid uit te stralen. Behalve geloofwaardige volwassenen zijn er ook mediums, figuren zoals Eusapia Palladino, Jomanda en Char, die met een zeker gezag kunnen vertellen hoe een hogere werkelijkheid achter de aardse werkelijkheid schuilgaat. En dan zijn er de oprechte gelovigen, zoals Cesare Lombroso, Arthur Conan Doyle, het echtpaar Curie en Louis Couperus, niet zelden mannen en vrouwen wier maatschappelijke status, geleerdheid of door velen bewonderd kunstenaarschap in hoge mate bijdraagt aan de geloofwaardigheid van het verhaal, een verhaal dat verder volstrekt oncontroleerbaar is. In Soemedang, Sitoboendo en Druten heeft niets occults plaatsgevonden, geen stenenregens, geen klopgeesterij, helemaal niets.
Deze conclusie doet niets af aan het literaire meesterwerk dat De stille kracht heet. Taal en compositie zijn van een niet te evenaren niveau, en, zolang we lezen, kunnen we genieten van Couperus’ Indische wereld van rond 1900. Maar als het boek gesloten is, mag het westerse gezonde verstand weer zegevieren.
En dat u, naïeve Westerse lezeressen en lezers, ooit zelf met een geest in aanraking zal komen of een stenenregen zal meemaken, die illusie (of angst) hoop ik u ontnomen te hebben.
Bibliografie
- Ackers, Coen (2004) ‘De akelige geschiedenis van Betsy en Jantje’. In: Arabesken 12 (2004), nr.23, 20-29
- Ackers, Coen (2007) Het regent steenen. De spirituele erfenis van Nederlands-Indië. Amsterdam: Bolongaro Publishing
- Couperus, Louis (1989) De stille kracht. Volledige Werken Louis Couperus 17. Utrecht/Antwerpen: Veen, uitgevers
- Couperus, Louis (1992) Oostwaarts. Volledige Werken Louis Couperus 45. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij L.J. Veen
- Couperus, Louis (2013) De correspondentie. Bezorgd door H.T.M. van Vliet. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep
- Creusesol (1916) Bestaat de stille kracht? Semarang, Soerabaia, ’s-Gravenhage: G.C.T. van Dorp & Co N.V.
- Emants, Marcellus (1977). Een zitting met Eusapia Paladino, ingeleid door Nop Maas. Manteau Marginaal
- Hoekendijk, C.J. (z.j.) De Soedaneesche hemelling. Nijkerk: G.F. Callenbach
- Hien, H.A. van, (1994) Wali Sanga. De Javaanse geheime leer. Breda: Warung Bambu
- Klein, Maarten (2000) Noodlot en wederkeer. De betekenis van de filosofie in het werk van Louis Couperus. Maastricht: Shaker Publishing
- Klein, Maarten (2013) Essays over Louis Couperus. Uitgave in eigen beheer (PDF) Essays over Louis Couperus | maarten klein – Academia.edu
- Klein, Maarten & Henk Ruijs (1981) Over Eline Vere van Louis Couperus. Amsterdam: De Arbeiderspers/Wetenschappelijke Uitgeverij
- Kroezemann, Albert (2023) Naar Indiës blauwe bergen. Op reis met Louis Couperus. Amsterdam: Uitgeverij Lias
- Nanninga, Rob (1996) `Statistiek verjaagt poltergeist’. In: Intermediair 32 (1 maart 1996) 9, 35-37
- Nanninga, Rob (1996) ‘Een onberekenbare poltergeist. Het onderzoek naar de klopgeest van Druten.’ In: Skepter 9 (1996) Poltergeist in Druten – Stichting Skepsis
- Nanninga, Rob (1998) ‘Opgeklopte koldergeesten. Opmerkelijk rekenwerk uit Druten.’ In: Skepter 11 (1998) De poltergeist van prof. Dick Bierman – Stichting Skepsis
- Regt, Herman de, en Hans Dooremalen (2008) Wat een onzin! Wetenschap en het paranormale. Amsterdam: Boom
- Reijnders, Karel (1974) Als ik bij voorbeeld de geest van mijn moeder op den rand van mijn bed zag zitten. Okkulte knipsels uit Couperus verzameld door Karel Reijnders. Boekenweekgeschenk 1974
- Valent, Marion (1984) ‘Over ‘De stille kracht’ van Louis Couperus’. In: Literatuur, jaargang 1, 203-210
Voetnoten
[1] Zie voor dit onderwerp ook Reijnders (1974).
[2] Het zesde zintuig was het eerste jaar (2006-2007) te zien bij de KRO, daarna tot 2012 bij RTL4. Zie ook De Regt en Dooremalen (2008), hoofdstuk 2: Mediums
[3] Zie http://www.skepsis.nl/geller.html
[4] Zie http://www.skepsis.nl/tv-mediums.html
[5] Zie http://nl.wikipedia.org/wiki/Jomanda
[6] Zie http://en.wikipedia.org/wiki/Spiritualism#Believers_and_skeptics
[7] Zie http://en.wikipedia.org/wiki/Eusapia_Palladino
[8] Ook geloofde Conan Doyle in het bestaan van elfjes. Zie http://www.skepsis.nl/elfjes.html
[9] Zie http://en.wikipedia.org/wiki/Fox_sisters
[10] Zie http://nrsp.nl/ Zie ook De Regt & Dooremalen (2008).
[11] Zie over Emants en het spiritisme de inleiding van Nop Maas tot Emants (1977).
[12] Couperus (2013: 87).
[13] Zie voor cultuur-historische achtergronden van De stille kracht het prachtige boek Naar Indiës blauwe bergen. Op reis met Louis Couperus van Albert Kroezemann (2023).
[14] Zie voor meer informatie over dit genre bijvoorbeeld Klein & Ruijs (1981).
[15] Ackers (2004). Zie ook Ackers’ inventarisatie van stenenregens in Ackers (2007).
[16] Zie http://javapost.nl/2013/10/14/de-stenenwerperij-te-soemedang/
[17] Zie voor een opsomming van Javaanse geesten en spoken, en wat zij vermogen, bijvoorbeeld Van Hien (1994). Interessant is in dit verband ook het mooie Literatuur-artikel van Marion Valent (1984) en de literatuur waarnaar zij verwijst.
[18] Zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Alessandro_Cagliostro
[19] Creusesol (1916) geeft rationele verklaringen voor allerlei geheimzinnige verschijnselen in Indië. Creusesol is het pseudoniem van Jhr. Isaäc Pierre Constant Graafland (Semarang 1851-Den Haag 1918).
[20] Poltergeist in Druten – Stichting Skepsis
[21] www.theosofie.net/impuls/2007/stenenregens.html
Gert de Jager zegt
Ik heb geen enkele neiging om te geloven in occulte krachten, maar nog minder neiging om te bulderlachen om wat Couperus hier schrijft. Als een gediplomeerd methodoloog maakt hij heel, heel expliciet een onderscheid tussen twee soorten ervaring: een ervaring die gebaseerd is op ratio en empirie – de werkelijkheid van ‘weten’ en verklaren – en wat hij geloof noemt, gekoppeld aan de manier waarop hij ‘het in mysterie gedrenkte Oosten’ beleeft. De vergelijking met de gebeurtenissen in Druten is daarom misplaatst: de Utrechtse parapsychologen menen met hun meetinstrumenten iets vast te stellen.
Rond het jaar 1900 reist een westerling over Java en constateert dat zich daar een werkelijkheid manifesteert waar hij geen greep op krijgt. In De stille kracht beschrijft hij gebeurtenissen met een dramatisch doel: de ervaring van het onbegrijpelijke van een andere cultuur over te brengen. Hetzelfde doet hij in het fragment in Oostwaarts, maar daar blijft de dubbelzinnigheid bestaan: het geloof dat hij aantreft is ‘eene werkelijkheid’, met een prototype tussen hemel en aarde. Zo’n werkelijkheid is, met andere woorden, niet de werkelijkheid van het positivisme, maar een culturele traditie.. Met zijn prototype komt Couperus dicht in de buurt van wat de zeer positivistische filosoof Popper ‘wereld 3’ heeft genoemd: de gedeelde wereld van menselijke bedenksels en die als een echte wereld wordt ervaren. Wat opvalt is dat Couperus, ondanks de toeschrijving van kinderlijkheid aan de inlander, met veel respect schrijft over de vreemde wereld. Ook in de weinig woke kinderlijkheid schuilt de erkenning van een fundamentele vreemdheid.
En zo vreemd is een ervaring van vreemdheid niet. Wie ’s nachts, in Druten of Ede of waar dan ook, door een donker bos loopt, ziet rare dingen. Het is een werkelijkheid die in het daglicht van ratio en empirie verdwijnt, maar wel degelijk aanwezig is.
Margot de Wit zegt
Wat een prachtige en wijze reactie. Een hele diepe buiging voor Gert de Jager!
Bas Jongenelen zegt
Een roman waarin vraagtekens gezet worden bij al die mystieke zaken is ‘Goëtia’ (1893) van Frits Lapidoth. Hoofdpersonage Olga volgt cursussen om te leren geesten op te roepen, maar zij leert er slechts middelmatige goocheltrucs. De roman vertelt je vervolgens hoe je als lezer zelf een goocheltruc kunt uitvoeren waarin je geesten oproept. Op dbnl: https://www.dbnl.org/tekst/lapi001goet01_01/ , in de boekwinkel: https://libris.nl/gianotten-mutsaers/boek?authortitle=frits-lapidoth/goetia–9789464050967
Ad Foolen zegt
In plaats van naar de heilige mis te gaan, heb ik de zondagmorgen stichtelijk gevuld met het lezen van deze lange doch boeiende en kritische bespreking van allerlei stille krachten, vooral zoals die bij Couperus en zijn roman uit 1900 spelen. Omdat ik niet wist wat sirih spuwen is, heb ik even gegoogeld en kwam ik via Liesbeth Koenen bij Michiel Leezenberg uit:
https://www.liesbethkoenen.nl/archief/sirih-spugen-naar-een-overspelige-badende-belanda/
Daar komen ook islam en seks in beeld. De stille krachten hebben blijkbaar velerlei voor de onderzoekende westerling boeiende verbanden te bieden. Ook een associatie met de onlangs weer in het nieuws opgedoken nomen-est-omen kapitein Westerling kon ik niet onderdrukken.
Ina Schermer zegt
Het ‘radium-argument’ is grappig genoeg ook bij Couperus zelf te vinden en wel in ‘Het zwevende schaakbord’. In deze humoristische roman over de ridders van de Tafelronde bewerkstelligt tovenaar Merlijn allerlei ‘wonderen’, die Couperus duidelijk linkt aan in die tijd nog niet bestaande zaken als film, telefoon en vlieguig.