Het begin van het academiejaar verwerkte Vlaanderen enige taalreuring. Er verscheen een boek van Dirk Van Damme, gelanceerd met een voorpublicatie in Knack waarin hij ‘Standaardnederlands’ op school bepleitte. In de slipstream van reacties, waarbij abracadabra als ‘leesplezier’ en ‘liefde voor taal’ passeerde, lerarentekorten bleven schrijnen en de drieste onderwijsminister Ben Weyts een referentiepunt werd, ontkwamen universiteiten en hogescholen er niet aan hun taalbeleid te wegen. Met een dubbele vraag: wat te doen met het ontmoedigende niveau onder studenten en wat te doen met studenten wier moedertaal geen Nederlands is?
Culturele fragmentatie
Wie onbekend is met Dirk Van Damme en zijn naam googelt, vindt steevast de kwalificatie expert. Hij staat al een tijd op de bühne. Bijvoorbeeld samen met Frank Vandenbroucke bij hervormingen in het onderwijs, onder een socialistische vlag die volgens menigeen neoliberaal wapperde. Dat gaf wrevel, ook bij de aanstichter. Van Damme kon in de zomer van 2023 dan ook een lading ‘essays en columns’ bundelen en reserveerde voor het geheel de titel Emancipatie, excellentie en eerlijke kansen. Een bijna-alliteratie die dan wel de retorische tricolon volgt maar waarvan de middelste component niet alle geïnteresseerden mild zal stemmen.
In de voorpublicatie presenteert Van Damme zich als volksverheffer. ‘Standaardnederlands’, een term die hij niet definieert, is voor hem een instrument voor opwaartse mobiliteit. Hij memoreert uit de vorige eeuw progressieve sociaaldemocratische ‘taalpuristen’ in ‘de beweging voor het Algemeen Beschaafd Nederlands’ die de bevolking wilde civiliseren, met volgens Van Damme achteraf wellicht ‘cultureel-imperialistische trekken’. Daarmee behoudt hij het patent op wat blijkbaar beschaafd is, en betekent ‘Standaardnederlands’ hier Algemeen Nederlands en niet Belgisch-Nederlands.
Tegenkracht signaleert Van Damme nadien in ‘een soort taalrelativisme’ bij ‘filologen en linguïsten’ die evenzeer vooruitstrevend zijn. Hun besogne heet de emancipatie van varianten voor diverse groepen, die vrij spel zou hebben in de tolerantie van verkavelingsvlaams op lerarenopleidingen. Ook naleving van taalregels zou steeds soepeler worden. Zo ontstond een fundamenteel verschil van inzicht tussen twee typen progressiviteit, die beide ontegenzeggelijke ‘culturele fragmentatie’ anders verklaren.
Van Damme stelt dat taal in het latere paradigma slechts functioneel is voor communicatie. Daar verklaart hij de teloorgang van literatuuronderwijs mee, plus de opkomst van begrijpend lezen. Aan ‘taalrelativisme’ verbindt hij bovendien meertaligheid, die volgens hem niet per definitie samenvalt met diversiteit. Van Damme twijfelt bijvoorbeeld aan bijkomende beheersing van het Frans.
Kinderen met een migratieachtergrond zijn volgens hem gediend met Standaardnederlands maar worden belemmerd door de taalvarianten: ‘Te veel migrantenleerlingen combineren arme thuistaal – want toegang tot een rijke moedertaal hebben ze thuis ook niet – met arme onderwijstaal.’ Van Damme verklaart nadrukkelijk ook op school de thuistaal te willen respecteren, zolang in de lessen de taal blijkbaar rijk is. Bij voorbaat distantieert hij zich van het beeld als zou hij ‘nationalisme en zelfs extreemrechts gedachtegoed’ propageren.
Vuilgemaakt
Met zijn disclaimer hield Van Damme stilzwijgend meteen afstand tot de Vlaams-nationalistische onderwijsminister Weyts, die tegen elke expertise in meent dat op school geen thuistalen moeten klinken. Wel zien beide heren in Standaardnederlands een emancipatoir instrument. De minister zit echter bij N-VA, terwijl de expert bij Vooruit hoort (zijn bundel verscheen bij ASP / SamPol, met een voorwoord van Wim Vermeersch).
Officieel liggen die partijen ver uiteen, in de praktijk raken ze elkaar geregeld. Ook als het gaat om taalbeleid, dat Vooruit-voorman Rousseau kan brengen tot standpunten waarvoor Bart De Wever in de coulissen zal applaudisseren. Een realiteit die bepaald niet iedereen kan verkroppen en die bij de ontvangst van Van Dammes bundel opnieuw een bizarre rol speelde. Zo luidde een ernstig, door een tussenkop geaccentueerd bezwaar van Jeroen Permentier tegen Emancipatie, excellentie en eerlijke kansen dat N-VA-minister Weyts ‘het allemaal graag zal lezen’.
Natuurlijk is in België taal een heikel onderwerp en ben ik een Hollander, maar ik kan mezelf louter herhalen dat op dit front het debat onnodig gepolitiseerd is – én dat links en rechts hier van positie zijn gewisseld. Het keuzevrijheidsframe zit nu bij het eerste kamp, de emancipatieovertuiging bij het tweede. De meeste woorden worden echter vuilgemaakt aan voertalen op school. Weyts wil daar uitsluitend Nederlands horen. Geen idee of daar anglicismen, germanismen en gallicismen in mogen, maar zijn eis is even onmenselijk als contraproductief en overwoekert het debat.
Zou de knoop ontward kunnen worden door taal te beschouwen vanuit integratie? Tegen dat idee kan niemand zich namelijk kanten: we leven in een gemeenschap, samen. Dit betekent ook dat elke burger inspanningen moet doen om anderen te bereiken. Bij taal gaat het dan evengoed om mensen die Standaardnederlands beheersen, hoogstwaarschijnlijk een minderheid die niet academisch gevormd hoeft te zijn.
Bovendien haalt dit perspectief stigmatisering weg bij een exclusieve groep van mensen met een migratieachtergrond. Met hen wordt altijd weer geschermd om standpunten door te drukken, terwijl taalbeheersing ongelijk is verdeeld en beïnvloed wordt door bagage. Zo vertonen kinderen van laagopgeleide ouders met Vlaamse roots een grotere achterstand dan die van hoogopgeleide migranten. Ook na hun opleiding kunnen ze thuis geen cruciale sollicitatiebrief laten nalezen, zoals pakweg het kroost van oer-Vlaamse hoogleraren dat voordeel wel heeft.
Ik noem de sollicitatiebrief expliciet, omdat dit genre zulke concrete gevolgen heeft. En omdat onder taalbeheersing natuurlijk meer bekwaamheden vallen, zoals spreken dat in een eerste selectieronde echter niet telt. Het zou dus zonde zijn indien een virtuoze communicator, die mondeling knipoogt met registers, buiten de boot valt door voor de gelegenheid neergeschreven en dus verifieerbare spellings- en grammaticagebreken.
Uitgepuurd
Pleit ik nu voor de functionalistische aanpak die Van Damme aan ‘taalrelativisten’ verwijt? Ja en nee. In die onzekerheid verkeer ik al jaren in de functie van docent, maar sinds kort ook als bevoorrecht lezer van een taalenquête die op mijn hogeschool onder docenten en studenten was gehouden – en waaraan uit beide kringen minder dan de helft van de aangeschrevenen deelnam.
Verreweg de meeste studenten beschouwden taal als een communicatie-instrument. Verondersteld wordt dan dat een inhoud zo ongeschonden mogelijk bij een ontvanger komt, dankzij een aan te leren beheersing. Zoals bij copywriters. Dit komt aardig overeen met wat de meeste docenten aan de kwestie zagen: lezen en schrijven behelzen wat in academische kringen aan vaardigheid nodig is. En het rijmt met een recent voorstel om bij eerstejaars een ‘academische woordenschat’ op te stellen, zodat er bij veelgebruikte termen helderheid kan ontstaan en geen achterstand.
Ik snap dat. Maar wie weet wat precies bij hen onbekend is? Mijn dochter van zestien was verrast dat, in het voorbereidend wetenschappelijke onderwijstype, haar meeste klasgenoten niet bleken te weten wat ‘fraai’ betekent. De woordenschat voor de goede zaak zou dus wel eens uitgebreider kunnen zijn dan het louter vakmatige. Alleen toetsing aan betrokkenen kan dat reveleren. We doen ons best.
Tegelijk bekruipt me de indruk permanent tekort te schieten. Ik leg dat uit met een voorbeeldje van de woordenschat dat ik al eens gaf. Het is knap om te schrijven over het ‘objectiveren’ van vrouwen, maar indien je dat werkwoord foutief vervoegt slinkt volgens mij die kennis. Anderen – vooral studenten maar ook collega’s – vinden dit schoolmeesterij die niets afdoet aan de duidelijkheid van de boodschap. In het Van Damme-debat krijgen deze opinies de vorm van een lat, die hoger of lager schijnt te liggen.
Mijn overtuiging is dat voor werkwoordvervoegingen zicht op de zin nodig is, en dus begrip van hoe de verhoudingen liggen tussen onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp. Pure macht! Gevolg is natuurlijk dat microlezen van die onderdelen samengaat met macroanalyse van gehelen. En dan bots ik tegen het vak begrijpend lezen.
Daar wordt begrip als het ware uitgepuurd. Leerlingen leren trucs om grote teksten onder de knie te krijgen. En ze hebben daar een hulpmiddel voor: een markeerstift (in België: fluostift). Belangrijke passages plus signaalwoorden springen zo bij de eerste doorloop in het oog, waarna de gearceerde delen louter nog moeten worden samengesmeed. Mijn bezwaar is dat daarmee een cruciaal aspect aan lezen wordt gepasseerd: denken en heroverwegen. Tweemaal zelfs, omdat dit bij het schriftelijk samenvatten ook niet echt meer nodig lijkt. Copy-paste de kleuren!
Ook hier leerde ik van de taalenquête. Tussen vele uitspraken waren de belangrijkste in diverse kleuren gearceerd en bij de onderdelen stonden inleidingen met vetjes. En hoewel ik mezelf een geoefende lezer acht, slaagde ik er niet in de pagina’s goed door te nemen. Ze lieten me veeleer duizelen. Moedeloos pogend verwijderde ik toen alle opmaak uit de documenten. Plots toonde mijn scherm wat ik blijkbaar nodig had: platte tekst. En terwijl ik alsnog informatie consumeerde drong tot me door wat studenten te behappen hebben.
Avondland
Ik heb me al eens verwonderd over de institutionalisering van de markeerstift. Nu besefte ik echter pas wat het effect is of kan zijn. In het enquêtemateriaal ontwaarde ik een grote hoeveelheid losse woorden en ik kreeg ze niet met elkaar in verband gebracht. Ironischerwijs rijmde mijn tekort met een diagnose die docenten gaven: dat studenten zelden complete zinnen schrijven (vooral de persoonsvorm heeft inderdaad het veld geruimd).
Minder grappig vind ik dat docenten, welk van Van Dammes paradigma’s ze ook aanhangen, hun publiek trainen in dat ongemak. Lessen zijn niet compleet – en worden niet geaccepteerd – zonder een PowerPointpresentatie. Zo zien studenten telkens niets anders dan trefwoorden. Dat maakte hun grootste klacht in de enquête navrant: dat docenten hun buiten de les te lange lappen tekst (leesfragmenten, intranetaankondigingen, e-mails) voorleggen.
En dit rijmt met getuigenissen uit Noord-Nederlands taalonderwijs. Daar is, zoals dat middeleeuws heet, de noodklok geluid. Leerlingen maken er minder leeskilometers, zodat de aangeboden tekstkwaliteit moet dalen en complete genres uit zicht raken. Maar om begrijpend te kunnen lezen moet je eerst wennen aan kwantiteit. Op dat vlak staan kinderen met een migratieachtergrond op de middelbare school alvast niet meer achter.
Veralgemeniseringen zijn uiteraard risicovol, maar toch – ik heb heel wat studenten meegemaakt voor wie het fenomeen boek ononderhandelbaar gedateerd bleek.
Hoe te reageren op een bijzonder lastig te stuiten ontwikkeling waarbij bronteksten onbereikbaar worden om te delen? Fataal dunkt me een ondergang-van-het-avondland-stemming. Ik heb nooit geloofd dat het vroeger beter was, en gemekker helpt niemand verder en verpest hooguit de sfeer. Een andere reactie is lacherigheid, die neigt naar het onverschillige. Of dwangmatig optimisme, zoals monter blijven onder het feit dat aankomende leraren Nederlands nooit hebben gehoord van het gedicht ‘De moeder de vrouw’.
Laten we minstens definiëren wat ‘academische taal’ is. Zelf heb ik daar maar een vaag besef bij, net als bij Standaardnederlands in een polycentrische taalrealiteit. ‘Academisch’ zou moeten getuigen van zelfstandig denken, zonder het stempel van een docent en zonder het strategisch tweedehandse discours van een copywriter. Het betoog mag ook helder zijn. Daarmee bedoel ik niet zozeer toegankelijk, als wel precies, voortgebracht door een unieke mens in plaats van door een retorische machine.
Ik weet wel wat academische taal voor mij niet is: abstracties die kolken. Het gaat dan om dure woorden die niet helemaal correct in een betoog opduiken. Plus het onuitroeibare pleonasme ‘vakjargon’. Overbodig lijkt me dus teksten aan te moedigen die er aan de buitenkant fijn uitzien en bijvoorbeeld reflexmatig gepaard gaan met een lange bibliografie die voldoet aan internationale standaarden.
Academische taal wordt dan iets wat zich bewust is van zichzelf. Van haar vooronderstellingen, desnoods van haar belgicismen (zoals in mijn openingszin ‘academiejaar’), maar bovenal van haar registers. Zo vormt zich een scherp beeld van haar publiek. De vorm waarin ze gegoten wordt lijkt me van minder belang. Als opiniestukken in grote media worden gepresenteerd als open brieven, zie ik bijvoorbeeld niet in waarom de briefvorm geen academische taal kan opleveren.
Inzetten
Het spijt me dat ik ondertussen kinderen met een migratieachtergrond tot tweemaal toe apart heb benoemd, maar ik signaleerde al dat zij steeds als scherm in dit debat dienen. Mij is het echter nooit opgevallen dat hun taalniveau in het hoger onderwijs afwijkt, laat staan dat het lager zou zijn. Wel zie ik telkens dat er een serieus probleem met de Nederlandse taal bij een meerderheid van studenten verplaatst wordt, ook door er simpelweg iets anders tussen te schuiven: de hypercentrale taal Engels.
Ik ben er een hork in, maar veel studenten bedienen er zich soepel van. Spreektalig, valt me op, met het stopwoordje ‘like’ (zoals ik hun geschreven Nederlands, vrees ik, vooral moet beluisteren). Dat betekent nog niet dat ze het Engels volledig beheersen, wel dat de taal als communicatiecompromis dient. Mij trof schrijfster Nikki Dekker die als doorknede lezer van het Engels, niet haar moedertaal, betoogde dat haar aan die teksten de echte nuance ontglipte.
Beroepsmatig valt de keuze voor het Engels te billijken. Het is de taal van media en van financiële markten. Om diezelfde reden is Engels lastig te verdedigen vanuit het perspectief van diversiteit en inclusiviteit. Wie maatschappelijke scheefgroei wil verhelpen kan niet volgen dat Engels de voorkeur geniet boven pakweg Arabisch, Frans, Spaans, Turks, Chinees,… Rechtvaardiger en consequenter zou het zijn lessen te laten ondertitelen in alle thuistalen van studenten – waarin ze ook hun papers mogen schrijven, nadien desnoods door een vertaalprogramma bij docenten aangeleverd.
Dat klinkt wellicht radicaal, maar er kan wel meer verbeterd. Desnoods wil ik dat innovatie noemen, zolang studenten maar kwalitatief goede taal toegediend krijgen. Zelf demonstreer ik soms fouten aan de hand van wat communicatieafdelingen (ooit bevolkt door germanisten) bij vlagen durven te brengen. En het is altijd weer slikken dat de meeste studenten er niets opmerkelijks in zien. Dat zeg ik onprecies: het is slikken voor mij, die wil demonstreren waar ambiguïteiten zitten en waar taal machinaal wordt.
Met dat laatste doel vul ik sinds 2018 een zogeheten Omzeillexicon, waarin ik woorden opneem die elke betekenis zijn verloren. Wanneer ik de actuele stand bekijk, kan ik niet ontkennen dat nogal wat semi-metaforische termen uit de politiek stammen, zoals ‘hefboom’, plus uit managementslagen en pedagogische ondersteuningen die academies tegenwoordig hebben. Zij zijn onophoudelijk aan het ‘inzetten op’ van alles en nog wat, en beseffen blijkbaar niet dat hun taal uit het casino komt en dat ze roulette aan het spelen zijn met de toekomst van jonge mensen.
Cellulair
Dergelijke indrukken zo voor de ogen van verre collega’s te noteren bevalt me niet. Het is ook weinig stimulerend of nudgend voor studenten.
Met groter enthousiasme en hopelijk met precisie bespreek ik daarom ook taal die geconcentreerder is en in elk geval minder geestdodend en vaak gewoon mooi – uit verhalend literair proza en uit Nederlandstalige poëzie. Voor de legitimatie van mijn geneuzel op de vierkante millimeter heb ik aan twee zinnen uit één bundel genoeg.
De eerste zin luidt: ‘cellulaire vernietiging doet niet aan bronvermelding’. Daarmee dek ik me in. Ik relativeer het belang van correcte omgang met taal door te wijzen op wat er in de grote boze wereld omheen voorvalt. Tegelijk zou klimaatverandering mogen aansporen om geen papier te verspillen met gebroddel.
De tweede zin is vervolgens: ‘dan wende een oog zich af van iets heiligs’. Eerst toon ik dan opnieuw de grenzen van taalaandacht, met de bekentenis dat mijn primaire schoolmeesterlijke reactie was dat het werkwoord fout was gespeld. Vervolgens laat ik doordringen wat van mijn idee de infinitief moet zijn en wat de infinitief is van hetgeen er staat. Betekenisverschil! Ten slotte kunnen we gaan interpreteren.
(De zinnen staan op pagina 10 en 12 van de bundel Ecologica uit 2023, geschreven door Rozalie Hirs.)
Ik geloof dat taalonderwijs het daar moet zoeken. Hoogleraar vroegmoderne letterkunde Els Stronks ontwikkelt op het digitale onderwijsplatform LitLab een methode waarin ook literatuur als bron kan gelden. Wanneer zij met haar versie van begrijpend lezen erin slaagt jongeren terug de integrale tekst in te krijgen, dan is de stap minder groot om hen ook kundiger te laten schrijven.
Wel zal er ergens een elfde gebod moeten worden uitgehouwen: Gij zult even geduld hebben a.u.b.
Laat een reactie achter