De blik van de schrijver en de geschiedschrijver
Lezing bij de presentatie van Lydia Rood, De maagd van Rosendael. Kasteel Rosendael, 12 september 2023
Mijn eerste kennismaking met Marie d’Harcourt (vanaf 1405 hertogin Maria van Gelre) dateert uit 1985. Lezend in Het woud der verwachting van Hella Haasse moet haar naam viermaal op mijn netvlies zijn gekomen, maar kennelijk nestelde de naam zich niet in mijn geheugen. Ik las het boek terwijl ik inmiddels begonnen was met de voorbereiding voor een scriptie over melancholie in de Middelnederlandse letterkunde, een onderzoek waarvoor ik vooral gebruik maakte van bronnen uit het Vlaanderen omstreeks 1400, een tijd en omgeving waar de Bourgondiërs de touwtjes stevig in handen hadden. De imposante roman van Haasse confronteerde mij met een verhaal waarin de Bourgondiërs niet de helden waren maar de schurken. Mijn beeld van de periode rond 1400 kreeg concurrentie van een tegenbeeld: de good guys uit mijn onderzoek bleken nu de bad guys te zijn en ik kreeg gaandeweg steeds meer sympathie voor die slechteriken. De kracht van de roman is het vermogen om de lezer mee te voeren in een andere, nog niet gekende wereld waarbij de verbeelding dat andere nog waarschijnlijker maakt dan de wereld die je al kende.
Drie jaar later, in het voorjaar van 1988, kwam ik Marie d’Harcourt opnieuw tegen, nu in Bonn, in een tentoonstelling met schatten uit de Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz. We stonden oog in oog. Ik kocht de catalogus met daarin een afbeelding van de bekende miniatuur van Maria uit haar gebedenboek. Niet zo heel veel later, in 1989, waren enkele bladen uit haar boek te zien in Utrecht op de tentoonstelling ‘Middeleeuwse Miniaturen uit de Noordelijke Nederlanden/ The Golden Age of Dutch Manuscript Painting’. En in 2005 zag ik enkele miniaturen uit Maria’s gebedenboek, waaronder het portret van de hertogin, in Nijmegen op de tentoonstelling waar het werk van drie broers centraal stond die de prachtigste miniaturen schilderden die ooit gemaakt zijn. De vonk sprong niet over. Dat zou nog negen jaar duren, maar toen was het boek ondertussen definitief ‘Für die Benutzung gesperrt’.
Rijke decoratie
In mei 2014 wilde ik het gebedenboek van Maria van Gelre inzien aan het einde van een wekenlang verblijf aan de Staatsbibliothek in Berlijn. Met name het bijzondere colofon fascineerde me:
Dit boich hait laissen scriven Maria, Hertzouginne van Gelre ind van Guylich, ind grevynne van Zutphen, vrauwe des edelen houtzougen Reynalts. Ind wart gheeynt oevermits broider Helmich die Lewe, regulier zoe Marienborn bi Arnhem, int jair Ons Heren dusent vierhondert ind vuofftzien op sent Mathias avont.
Dit boek heeft Maria, hertogin van Gelre en van Gulik en gravin van Zutphen, en echtgenote van de edele hertog Reinald, laten schrijven. Het werd voltooid door broeder Helmich die Lewe, regulier kannunik te Mariënborn bij Arnhem in het jaar 1415 op Sint Mattiasavond (23 februari)
Ik vroeg het boek aan, maar kreeg te horen dat het nooit meer getoond kon worden. Dat leek me onbestaanbaar. Ik mocht wel de enkele jaren daarvoor gemaakte maar afgekeurde digitale scans bekijken. Bij het doorkijken daarvan kon ik mijn ogen niet geloven. De omvang van het boek drong nu pas tot me door, de teksten, de onvoorstelbaar rijke decoratie.
Draagkracht
De bliksem sloeg in. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt door dit boek dat zo rijk is aan teksten en bovendien zo goed doordacht in zijn opzet. Wie zat hier achter? Wie was de vrouw die dit boek ‘hait laissen scriven’? Het ging mij er in de eerste plaats om te begrijpen waarom dit boek was zoals het gemaakt was. Had het te maken met Maria’s herkomst, een wereld waarin edellieden elkaar aftroefden door de meest bijzondere boeken te laten vervaardigen? Had het te maken met Maria’s sterke verbondenheid met het nieuwe land waar ze terechtgekomen was? Had ze een raadgever die haar dit presenteerde? Het leek me in elk geval onwaarschijnlijk dat het boek een soort ultieme poging was om zwangerschap af te smeken, zoals gesuggereerd door vooraanstaande kunsthistorici die daarbij wezen op de overeenkomst tussen het portret van Maria en de Annunciatie (Maria was immers getrouwd met hertog Reinald om te zorgen voor een wettige erfgenaam). Maar haar portret is geen annunciatie: de hertogin heeft zich zelfbewust ten voeten uit laten portretteren – de eerste vrouw in de Nederlandse kunstgeschiedenis – en de duif boven haar hoofd wijst eerder op de gaven van de Heilige Geest dan op de aankondiging van een geboorte. En grondig onderzoek naar de teksten in dit boek toonde dat het, anders dan vrijwel alle gebeden- en getijdenboeken van adellijke dames uit die tijd, geen gebeden bevat die te verbinden zijn met de wens zwanger te raken of die vragen om de goede afloop van een zwangerschap. Het gebedenboek geeft uitdrukking aan de zelfverzekerde keuze van een hertogin die, als ze weet dat ze niet voor de dynastiek gewenste erfgenaam kan zorgen, besluit dat ze haar leven wil wijden aan vroomheid en barmhartigheid. Ze wil een goede vorstin zijn die de religieuze hervormingsbeweging van de Moderne Devotie steunt en die zich inzet ten behoeve van het gemeenschappelijke belang, het bien commun of common good, van haar onderdanen. Schertsend is het gebedenboek wel eens het briljante plan-B van de hertogin genoemd.
Als literatuurhistoricus die zich ontpopt als geschiedschrijver kun je niet anders dan voorzichtig zijn bij het ontvouwen van hypotheses over en reconstructies van het verleden. Af en toe schrijf je dan: de bronnen schieten hier tekort (en nog veel vaker denk je het). Ik vind trouwens niet dat de verbeelding geen rol mag spelen bij de onderzoeker. In tegendeel zelfs. Zonder verbeelding verken je geen ongebaande paden, probeer je geen nieuwe hypotheses uit, waag je geen constructies waarvan nog onduidelijk is of ze voldoende draagkracht hebben. Maar uiteindelijk moet je toch zorgen dat die draagkracht er komt: je moet argumenteren op een wijze die anderen (en vooral je vakgenoten) overtuigt.
Vlees en bloed
De romanschrijver heeft een andere taak. Zij moet een verhaal vertellen dat in taal een nieuwe werkelijkheid creëert en dat de lezer meevoert, verbaast, aan het denken zet. Wie een historische roman schrijft en de lezer wil meenemen in die wereld, moet bovendien de geloofwaardigheid in acht nemen. Een enkel anchronisme is geen probleem, en ook haast niet te vermijden, maar Maria van Gelre kan niet in een Jaguar aankomen in Rosendael, en als ze contacten onderhoudt met haar Franse verwanten schrijft ze brieven die gezegeld worden, geen appjes. Wat binnen die kaders haar gedachten zijn is aan de auteur. Of ze luid spreekt of zacht, van haring houdt of steur, liever Franse wijn drinkt dan Duitse, de klank van de luit verafschuwt of er juist gek op is: het is aan de auteur. Ze hoeft zich niet te verantwoorden voor de bandbreedte van haar verbeelding. Gelukkig niet.
De Maagd van Rosendael is voor mij als onderzoeker van het gebedenboek en het leven van Maria van Gelre vleiend en confronterend tegelijk. Confronterend omdat Lydia Rood verder kan gaan dan ik me toestond. Ze verkent paden die ik soms ook wel heb overwogen. Ze vult de wereld van Mieke, Mia en Marie verder in dan ik me kan veroorloven en komt daardoor tot inzichten over verhoudingen aan het Gelderse hof die niet alleen voor de romanlezer maar ook voor de onderzoeker waardevol zijn. Ze heeft soms ook zaken uit de bronnen gehaald die ik over het hoofd heb gezien of aanvankelijk niet belangrijk genoeg vond. De rol die ze toebedeelt aan magister Guillelmus, alias Willem van Gaerde, zich baserend op Gerard Nijstens In the shadow of Burgundy, is zo overtuigend dat ik er in toekomstige publicaties zeker gebruik van ga maken.
De roman is ook vleiend. Toen ik wilde weten wie die vrouw was die het gebedenboek had laten maken, vond ik in de bestaande literatuur maar nauwelijks informatie die bovendien uitermate negatief gekleurd was over Maria. Toen ik de archieven inging trof ik een rijkdom aan gegevens die weer eens illustreerde hoezeer vrouwen in de geschiedschrijving vaak doelbewust genegeerd zijn. Maria, die zelfs geen lemma kreeg in 1001 vrouwen uit de Nederlandse geschiedenis, het prachtige boek dat Els Kloek samen met anderen maakte, verdiende een plaats in de geschiedenis als de geletterde en beschaafde vrouw die vanuit Frankrijk naar Gelre kwam, bestuurlijk optrad als dat nodig was, en een krachtige visie moet hebben gehad op geloof en samenleving. Dat iemand dan een meeslepende roman schrijft die dat beeld versterkt en nuanceert en je erover vertelt als het boek al af is, voelt als een geschenk en een bekroning. Maria wordt hier 367 pagina’s lang tot een vrouw van vlees en bloed.
Verkruimeld
De roman heeft me ook wel gesterkt in de opvatting dat ik de Middeleeuwen gelukkig van een afstand te kan bekijken. Regelmatig krijg ik de vraag of ik niet in een tijdmachine naar Maria van Gelre zou willen reizen. Een hartgrondig nee is dan steevast mijn antwoord. We zouden elkaar niet begrijpen, en ik zou het er niet volhouden, in die wrede, gewelddadige wereld, waar bijna elke ziekte dodelijk kon zijn, waar de stank vaak niet om te harden was, en waar het leven nog veel breekbaarder was dan in onze tijd. Ik ben blij dat ik niet naar de Middeleeuwen hoef. En daarom des te blijer dat er schrijvers zijn die me even verplaatsen naar die verre nabije wereld.
Een kleine epiloog tot slot. De Maagd van Rosendael is niet de laatste roman over Maria, zo liet Lydia Rood weten. Als onderzoeker lever ik graag nog wat materiaal voor de beloofde volgende delen: documenten waaruit blijkt hoezeer Maria zich na de dood van haar man met de politiek op topniveau bemoeide. En bovendien de steeds sterkere aanwijzingen dat ze ergens in 1429 haar laatste adem uitblies in Beieren, ver van de gebieden waar ze hertogin was. Haar laatste rustplaats was vermoedelijk in het Augustijnerklooster in Nürnberg, een klooster waarvan de laatste resten aan het einde van de Tweede Wereldoorlog tot puin zijn verkruimeld.
Lydia Rood, De maagd van Rosendael. Ambo | Anthos 2023. Bestelinformatie bij de uitgever. .
Laat een reactie achter