De Heliand is gebaseerd op de vier evangeliën van het Nieuwe Testament (NT). Het is daarom interessant om na te gaan in hoeverre de dichter zich heeft gebaseerd op dit deel van de Bijbel bij het vullen van de driedelige locatie hemelweide-middelgaard-hel met bovennatuurlijke entiteiten, én daarbij vast te stellen welke elementen uit de Oudgermaanse mythologie door hem zijn gehandhaafd.
De Bijbel: Nieuwe versus Oude Testament
Kwade geesten en demonen vinden we in allerlei culturen. In de christelijke cultuur is men al vanaf haar ontstaan bekend met de duivel Satan, die nog steeds de mensheid angst inboezemt. Nu kunnen we Satan afdoen als een product van menselijk bijgeloof, als een wezen dat alleen maar in overdrachtelijke zin bestaat. Zo wordt hij als metafoor gebruikt voor mensen die extreem verwerpelijke handelingen verrichten, of hij wordt ingezet om een bewering kracht bij te zetten door hem in een andere vorm van figuurlijk taalgebruik te vlechten (advocaat van de duivel spelen, ledigheid is des duivels oorkussen, satanisch lachen). Maar er is ook een andere voorstelling. Die bevindt zich aan het tegenovergestelde uiteinde van het spectrum. Daarin is Satan een bestaande entiteit, de gepersonificeerde hoogste bewoner van het rijk der duisternis en de grootste tegenstander van God. Sommige christenen denken precies te weten hoe dat rijk in elkaar zit: daar is, net als in de hemel, een hiërarchische structuur die wel doet denken aan de manier waarop de maffia is georganiseerd. Elk lid daar heeft zijn eigen taken. Satan de duivel, de verleider van Adam en Eva, zit boven in de piramide. In zijn val uit de hemel heeft hij engelen en andere geestelijke wezens meegenomen en die dienen hem. Elk van die duistere entiteiten heeft zijn eigen taken. Satan is de opperste leider en hij stuurt de gevallen engelen en demonen aan. Die engelen zitten in de laag van de piramide net onder de duivel, terwijl de demonen daar weer onder zitten. Een aantal van die engelen zijn de aanvoerders geworden van rijken op aarde. Demonen zijn geestelijke wezens, onreine geesten, die het liefste in mensen wonen en de verantwoordelijkheid hebben voor een breed palet aan taken: zorgen dat mensen niet in Jezus geloven, mensen kwellen met vreselijke ziektes en gedachten, mensen die tot geloof zijn gekomen, op zo’n manier dwarszitten dat ze zo min mogelijk bijdragen aan de verbetering van de wereld. De taak van christenen zou zijn om die demonen uit mensen te sturen. Die waslijst aan akelige eigenschappen van de demonen worden allemaal onderbouwd met citaten uit de Bijbel, waarbij de teksten zo geïnterpreteerd moeten worden dat ze zogenaamd naadloos aansluiten bij het geschetste beeld dat door de piramide wordt uitgebeeld. Demonen liegen, misleiden of verleiden, dwingen, maken verslaafd of ziek, kunnen waarzeggen, bovenmenselijk sterk maken en contact maken met mensen. Het lijkt erop alsof de mens zelf niets meer te vertellen heeft. Aan de andere kant geeft deze hele voorstelling van zaken de mens natuurlijk goede gelegenheden om deze wezens (inclusief Satan zelf) de schuld te geven van hun eigen misstappen in een poging de eigen verantwoordelijkheid van zich af te schuiven.
De christelijke cultuur is gebaseerd op wat het Nieuwe Testament ons heeft gebracht en de geschetste voorstelling van zaken is deels in de loop van de tijd gegroeid, maar gaat ook voor een belangrijk deel terug op wat het Nieuwe Testament aan informatie biedt over Satan en zijn demonen (voor uitgebreidere informatie met achtergrondgegevens over dit onderwerp: Satan en de Saksen). In het Nieuwe Testament zien we naast de Heilige Drie-eenheid (Vader, Zoon en Heilige Geest) de engelen als boodschappers van God. Daarnaast opereren Satan en een onbepaald aantal demonen als slechte tegenhangers. Satan is geen metaforische voorstelling, maar een bestaande kwaadaardige entiteit die grote macht heeft en het meest prominent aanwezig is ten tijde van Jezus’ beproeving in de woestijn. Demonen zien we vooral optreden als kwade elementen die zich binnen in de mens bevinden om ziektes in stand te houden. Ook kan de rol onduidelijk zijn zoals bij de bezetene waaruit een legioen van demonen tevoorschijn komt, die na hun gesmeek van Jezus toestemming krijgen om hun intrek te nemen in een kudde varkens.
Gaan we echter naar het Oude Testament, dan krijgen we een heel ander beeld. Het woord ‘satan’ komt in het Oude Testament enkele tientallen keren voor. Dat is vrijwel altijd in de algemene betekenis van tegenstander of aanklager, een rol die bovendien meestal verwijst naar mensen. Deze verwijzing heeft niets te maken met Satan als bovennatuurlijke entiteit, die louter kwaadaardigheid vertegenwoordigt, zoals in het Nieuwe Testament en het christendom. Soms lijkt ‘satan’ naar een hemelse figuur te verwijzen, maar die verwijzing is omstreden. In elk geval is Satan dan een dienaar van God, zoals de engelen ook in dienst staan van Hem. Zo is het met toestemming van God dat hij Job op de proef stelt. Bovendien kunnen demonen door God zelf als dienaren worden ingezet. Zo verlaat de geest van God koning Saul en zendt God hem een kwade geest die hem kwelt. Daarbij is het wel de vraag of het hier werkelijk gaat om een visie op geest in de betekenis van een bepaalde gepersonificeerde entiteit. Wat Satan betreft is er in elk geval in het Oude Testament geen enkel tekstgedeelte waarin duidelijk sprake is van de duivel of Satan als een louter kwaadaardige entiteit die op eigen houtje handelt. Het is dan ook moeilijk voor te stellen dat dit bij die kwade geesten anders was, al is er in Psalmen 106 wel sprake van mensen die hun zonen en dochters offeren aan demonen. Mogelijk past dit niet in het Joodse geloof van het Oude Testament, maar vervalt men hier tot handelingen die van toepassing zijn op een ouder geloof, waarvan men geacht werd afstand te doen en dat beschouwd kan worden als een vorm van afgoderij, een ‘oerzonde’, waarbij men iets uit de schepping in de plaats stelt van God de Schepper zelf en zich daarmee op een dwaalspoor brengt.
Er is een theorie die het verschil tussen het Nieuwe en Oude Testament mogelijk verklaart. Rond 150 voor Christus, midden in de hellenistische periode begint in Joodse geschriften het beeld van Satan te kantelen: hij en de demonen worden boosaardig, zowel tegen God als tegen de mens. Daarna, aan het begin van de eerste eeuw na Christus treedt tijdens de Joodse opstand tegen de vertegenwoordigers van het hellenisme en de heidense vreemdelingen, zoals de Romeinse legers werden genoemd, een religieuze volharding op, waarbij een breuk ontstaat met het Oude Testament: Satan als (hemelse) aanklager maakt plaats voor een entiteit als voormalige hooggeplaatste engel en later als aartsvijand van God en vorst van de boze geesten. Tegenover Satan en zijn demonen staan God en zijn engelen. Deze visie zou volgens een andere theorie mooi aansluiten bij de monotheïstische religie van de Perzen. Deze hadden al eerder, omstreeks de zesde eeuw voor Christus, Satan als kwaadaardige entiteit geïntroduceerd als politieke uitvinding. Die hervorming kwam vooral tot stand met het oog op de groeiende seculiere macht en om een einde te maken aan de polytheïstische religie. In de Perzische dualistische religie waren er twee extremen: de goede God Ahura Mazda en de kwaadaardige entiteit Ahriman. Daarnaast was er een reeks geestelijke wezens die het contrast overbrengen en juist deze wonen in onze ziel in hun tegenstrijdigheid. De mens moet beslissen om langzaam uit de duisternis omhoog te klimmen naar het licht. Echter om de God van Israël te begrijpen heb je die Satan helemaal niet nodig. In de eerste eeuw van het christendom komen we echter opvattingen tegen die nauw aansluiten bij dit Perzische model.
Verder zou tussen 150 voor en 300 na Christus het jodendom zijn overspoeld met duivels. Dit is zoals gezegd terug te zien in het Nieuwe Testament. Volgens bepaalde inzichten is het optreden van Jezus in het Nieuwe Testament echter op geen enkele manier in verband te brengen met Satan en zijn boze geesten. Zo wordt betoogd dat de tekst waarin sprake is van een onreine geest die de mens heeft verlaten, maar die terugkomt met zeven andere geesten, die nog erger zijn dan hijzelf, zo sterk van vorm en inhoud verschilt van de andere woorden van Jezus dat hij de passage wordt toegeschreven aan een Joodse legende. Anderen menen dat de tekst teruggaat op Mesopotamische bronnen. Een andere vreemde passage, die we al even noemden, betreft een legioen van demonen die uit een waanzinnige man trekken en met toestemming van Jezus een kudde varkens binnengaan. Het verhaal wordt wel gezien als een thema uit de volkskunst: het kwade wordt naar wezens gestuurd waar het gewoonlijk huist. Mogelijk is het een puur Joods verhaal, omdat alleen de Joden in die tijd varkens als onrein beschouwden. De veelvuldige demonische teksten worden door onderzoekers gezien als een teruggrijpen op Mesopotamisch bijgeloof. Opvallend is dat het genezen van geesteszieken door middel van uitdrijving van demonen typerend is voor de synoptische evangeliën. Bij Johannes komt dit niet voor. Jezus zelf gebruikt wel de aanduiding ‘satan’, maar dan in de Oudtestamentische betekenis. Ten slotte dan de passage over de beproeving van Jezus in de woestijn. Het vasten is een manier om de geest ontvankelijk te maken voor de boodschap van God. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat Jezus daarbij de verleiding van een entiteit als Satan nodig had. Als er al sprake is van satan als tegenstander, dan zijn dat de begeerten van Jezus zelf als mens, die door de honger op de proef worden gesteld: honger, hoogmoed en hebzucht. Bovendien wordt door onderzoekers de dialoog tussen Jezus en de duivel herkend als een typische structuur van Rabbijnse discussies. Men denkt dat het kan gaan om een later toegevoegd verhaal dat ontleend is aan een Mesopotamische legende.
Oudgermaanse cultuur
De Oudgermaanse cultuur kende goden als Wodan en Donar en ook godinnen, zoals de strijdgodinnen, die in de strijd gesneuvelde Germanen naar de hemel vervoerden. Daarnaast waren er de drie nornen of schikgodinnen, die het levenslot van de mens bepaalden en vaak ook van andere goden. Dit impliceert dus een hiërarchie, waarin deze nornen de hoogste bovennatuurlijk entiteiten waren. Het Oudsaksische Wurd betekent ‘lot’. Het is vrouwelijk en als ‘persoon’ behoort zij tot de drie schikgodinnen. De andere twee nornen zijn Skuld en Verdandi. Wurd betekent naast ‘lot’ ook ‘dat wat gebeurd is’. Skuld is de norn van de toekomst. Haar naam wordt ook wel vertaald als ‘noodzaak’. Verdandi is de norn van het heden en haar naam zou betekenen ‘dat wat nu aan het gebeuren is’. Skuld’, betekenis ‘schuld’ of ‘schuldig’. Met z’n drieën weven ze het lot van de mens. Het lot, de lotsbestemming, was naast tijd en de kosmische boom, de hoogste entiteit in de Germaanse religie en stond zelfs boven de goden, die niet als volmaakte wezens werden gezien. In het geloof van de Saksen kwamen ook elfachtige demonen voor, die zich in het bos ophielden. In de Heliand wordt gesproken over wihti ‘geesten’.
De Saksen zullen ongetwijfeld moeite hebben gehad met bepaalde christelijke voorstellingen waarmee zij werden geconfronteerd, waarbij te denken valt aan de Heilige Drie-eenheid, de ontrouw van de discipelen aan hun Heer, en het sterven van Jezus, dat door God werd geduld. Maar ook de opwekking van doden, waarmee Jezus dus liet zien boven de lotsbestemming te staan, moet groot ontzag hebben ingeboezemd bij de Saksische bevolking. Wat zeker veel gemakkelijker was om te integreren in de Heliand waren Satan als louter kwaadaardige entiteit en zijn boosaardige onderdanen, de demonen.
De Heliand: Satan en de Saksen
Het is nu de vraag welke bovennatuurlijke entiteiten in de Heliand voorkomen, dus in hoeverre volgt de dichter hier het Nieuwe Testament en blijven er elementen uit de Germaanse mythologie over die dienst doen in het verhaal van de dichter? In de Heliand is, zoals gezegd de Heilige Drie-eenheid overgenomen: Vader, Zoon en Heilige Geest. Ook in de Heliand treffen we engelen aan, die dezelfde rol vervullen als in het Nieuwe Testament. Daarnaast speelt Satan een belangrijke rol als gepersonaliseerde entiteit. De naam Satan wordt ruim dertig keer genoemd in de Heliand en het Oudsaksisch gebruikt een groot aantal aanduidingen voor hem. Naast Satan zijn dat: baluwîso ‘die in het verderf leidt, de duivel’, diuƀal ‘duivel’, fîund ‘vijand’, gêrfîund ‘speervijand’, gramo ‘duivel’, hatula ‘de duivel’, landskađo ‘schrik van het land’, liudscađo ‘mensenhater’, menscađo ‘schurk’, wamscađo ‘misdadiger, duivel’. Satan heeft de hel als woonplaats. Dit is het strafoord dat we ook in het christendom tegenkomen. Hij is de belangrijkste duivel, omdat soms wordt gesproken over ‘Satan zelf’ en over de dienaren of kinderen van Satan. Hij wordt telkens als een individu afgeschilderd als hij in actie komt. Daarnaast zijn er de demonen of kwade geesten. Er is echter nergens een hiërarchie in de demonische wereld te vinden. Satan kan zich vrijelijk heen en weer bewegen tussen de hel en de menselijke wereld. Door de dichter van de Heliand wordt hij aangeduid als de gêrfîund ‘speervijand’ van Jezus. Dit is de vijand op leven en dood, die als tegenstander met de speer het tweegevecht aangaat. De demonen worden aangeduid met de algemene term wihti ‘geesten’ en daarbij wordt dan vaak een specificatie aangebracht: craftiga wihti ‘krachtige geesten’, dernea wihti ‘verradelijke geesten’, lêđa wihti ‘slechte geesten’ en môdaga wihti ’toornige geesten’. Ook wordt het meervoud van gramo ‘duivel’ gebruikt: gramon ‘duivels’. Een andere aanduiding is gramono barn ‘kinderen van de duivel’ en Satanases fêknea iungoron ‘slechte dienaren van Satan’. De boze geesten opereren volstrekt anoniem en altijd in een groep. De lezer krijgt echter geen inzicht in de manier waarop ze door Satan worden aangestuurd. Ze verkeren altijd als geesten in de mens die door hen belaagd wordt en ze komen nergens als individu tevoorschijn zoals Satan. Er wordt wel duidelijk gezegd dat de mens de vrijheid heeft om afstand te nemen van de kwade geesten. Opmerkelijk is een passage waarin de dichter het heeft over fîundo barnun. Het gaat hier om een genitief pluralis (‘kinderen van de kwaadaardige geesten’), wat er dan op neer zou komen dat de dichter ervan uitgaat dat ook de demonen kinderen hebben of kunnen krijgen. Ook kan het betekenen dat er toch sprake is van een zekere hiërarchie: demonen die in dienst staan van andere boze geesten, zoals demonen in dienst staan van Satan. Overigens wordt Jezus in de woestijn niet alleen uitgeprobeerd door Satan, maar ook door sterke demonen, verradelijke geesten. Soms lijken die bij een klus samen te werken of samen te vallen met Satan. Ook wordt gezegd dat Jezus met de kracht van de Almachtige demonen uitdrijft. Belangrijk in dit verband is dat in het Onze Vader dat Jezus zijn leerlingen leert, de volgende tekst voorkomt: Ne lât ûs farlêdean lêđa wihti ‘Laat slechte geesten ons niet verleiden’.
We zien dus dat de Heilige Drie-eenheid in de Heliand wordt opgenomen, samen met de engelen. Al deze entiteiten zijn nieuw voor de Saksische bevolking. Mogelijk worden de engelen gezien als vervangers van de goden, die verschillende taken hadden. Satan als de baas van de demonen is ook een nieuwe entiteit, maar de kwade geesten, die onder hem vallen kunnen gezien worden als dezelfde entiteiten als de boselfen in de Germaanse mythologie.
Bijzonder interessant is dat geen afstand wordt gedaan van de de lotsbestemming. Deze speelt nog steeds een bijzonder belangrijke rol als spiritueel begrip in de Heliand. Het Oudsaksisch heeft er verschillende woorden voor: wurd, gilag, giskapu, metod, metodogiskaft, metodogiskapu, regangiskapu, wurdigiskapu, wurdegiskefti. Een woord dat ook in dit begrip past, is aldarlaga ‘vastgestelde levenstijd’. Het is niet vast te stellen of de dichter daarbij gepersonificeerde entiteiten in gedachten heeft gehad in de vorm van de drie nornen. In elk geval plaatst, en dat is eigenlijk niet verwonderlijk, de dichter het noodlot op dezelfde positie als God. Twee passages die dit duidelijk illustreren komen uit hoofdstuk 2: verkondiging van de geboorte van Johannes aan Zacharias, en hoofdstuk 41: de rijke kerel en de arme Lazarus. In fragment 1 heeft ‘Die’ betrekking op Johannes. In dit fragment wordt God zelfs als tweede genoemd naast de lotsbestemming.
Fragment 1 125-128
- Die zal in zijn leven nooit vruchtenwijn gebruiken, geen wijn drinken in zijn levenstijd. Zo hebben de lotsbestemming, het lot, en Gods macht het voor hem bepaald.
Fragment 2 3348-3353
- Toen werd Ik gewaar dat de lotsbestemming hem, de arme man, op zijn sterfdag met macht erop aandrong dat hij de mensendrukte zou opgeven. Engelen van God ontvingen zijn geest en leidden hem vandaar weg om de ziel van de arme man in de schoot van Abraham te zetten.
In de volgende bijdrage is de aandacht gericht op de manier waarop de dichter van de Heliand aankijkt tegen het thema ‘vergeving en verlossing’.
Laat een reactie achter