XI.
Rond 1921 verscheen een Vlaamse Jan Klaassen, Jantje-Klaas, van Emiel Fleerackers S.J., het slotverhaal van zijn verhalenbundel Kijkkast, waarin de eerwaarde jezuïet de hoofdpersoon zo introduceert:
Nu trippelt Jan Klaas uit de schermen, staat in ’t midden, buigt, of liever knikt stijfhouterig in twee op zijn lenden, knikt zoo driemaal uit beleefdheid, driemaal uit plezier, danst een rondeke, staat nu fiks op ’t voorplan. Hij laat zich een stondeke bewonderen. Zijn kleed is een schaakbord, een karnaval van kleuren die tegen malkaar opschreeuwen en ketteren; ’t lijf zelf, – wel, heel ’t ding is krulstijl: een roode, groote neus krult omneer; een blauwe lange kin krult omhoog; een roode muts met een vinnig belleken op de spits krult neer over zijn linkeroor; een blauwe bult krult omhoog tot na ’t kroontje van zijn hoofd; en een brutale lach krult zijn gelaat in twee, van bij ’t een oorlelleke tot het ander… Kortom, een menschduiveltje in krulgotiek. Onder zijn linkerarm voert hij zijn glimmende geeselroede.
Dat belooft wat, en inderdaad, het valt niet tegen, hoewel er wel erg veel gepraat en voorgesteld wordt:
Dames, Heeren, hier is Jantje-Klaas,
Jan boven Jan en baas boven baas;
’ne knappe, ’ne rappe, ’ne dappere kerel!
Als ik stap, dan wiggelt de wereld;
als ik nies, dan verschieten de peerden;
als ik vloek, bibbert hemel en eerde;
sapperdepootjes pot-lot-loot!
pots-longere pots-darme pots-dood!
als ik maar even mijn bult laat zien,
dan vallen de dienders tien bij tien,
dan vallen de gendarms, elf en elf,
en Pietje de Dood van zijn eigen zelf…
En dan volgt er nog een liedje. Jantje vrouw komt op en klaagt. Er is geen eten meer. De vrouw weent:
Och mijn liefste Jantje-Klaas!
Jan boven Jan en baas boven baas,
daar is geen brood meer en geen kaas
in de spinde of in ’t schapraaike!
Alleen een groote, magere spin
ligt er dood in ’t midden in,
’ne spinnekop en een maaike!
Waarop Jantje haar met zijn roede (roei) een tijdlang genadeloos afrost:
Sta stil toch, dat ik het netjes zie!
Hier een plisseéke van passementrie;
Met mijn roei, met mijn roei, met mijn roei!
En smijt haar tussen de schermen:
Daar! en adju! Zoo schiet Boerke Van Boven
Zijn tarwebroodjes in den oven!…
Waarna hij een borrel neemt. Hij ziet een Aapje dat hij ook wil afrossen, maar het aapje vlucht.
Ge wilt zoo rap weg, schoone gast!
maar ’k heb u nog met uw pitteleir vast!…
Eerst spreken, aap, of ik tast
met mijn roeike naar uw ribbekast!
Dan komt de Gendarm want Jantjes vrouw heeft zich beklaagd dat hij haar weer eens heeft afgerost. De Gendarm:
Ge zult ze nog wel eens levend stroopen;
heel hare kop ligt wagewijd open;
Maar dezen keer, kerel, zult ge ’t bekoopen!
’k zal Klaasjen aan de galg doen knoopen.
Jantje vraagt medelijden, tevergeefs, dus dan zit er niets anders op dan de Gendarm te vloeren en te wurgen. Hetgeen geschiedt.
Arme jongen, wat ziet ge er uit!
Wie schreef zoo met blauwen inkt op uw huid?
En ge zwijgt zoo lijk ’ne winterpuit;
ge zijt ’ne lieve jongen met uw botten;
goed om op een tombola te verlotten;
of op een schouw te staan, tusschen twee potten; (Smijt het lijk tusschen de schermen)
Allo! ga daar maar in mijn seldervoor rotten!
Jantje-Klaas zingt een vrolijk liedje maar dan komt de beul met de galg. Hij stelt in 23 dreunende regels voor om te besluiten met:
Jantje, Jantje! wat heb ik gehoord?
Gij hebt uw vrouw bijna vermoord,
en een heelen gendarm versmoord,
zoo maken wij nu maar kort akkoord…
Steek uwen hals in deze koord…
Jantje vraagt of de beul het wil voordoen (klassikaner) en knoopt zo de beul op:
Jongen, ge zwiert lijk een zat eskader;
houd uw voeten toch saam en te gader… (Slaat maar door)
Zeg, ziet ge nu starren of uw ‘vader’?
Maar op dat laatste woord komt een spook op, de vader van Jantje-Klaas. (Wie hier aan Hamlet denkt zit er niet ver naast.) Het spook herhaalt alleen ‘Jantje mijn zoon! Bekeer u, mijn kind!’ terwijl Jantje hem uitvraagt hoe het ‘ginder’ is en hoe hij uit zijn kist heeft kunnen kruipen en of hij ‘een borreltjen ouwe snik’ lust. Na de derde keer ‘Jantje mijn zoon! Bekeer u, mijn kind!’ slaat hij naar het spook, maar slaat er dwars doorheen: ‘Potslongere!… ’k sla een kot in den wind!’ Dan komt de Duivel op, grommend. ‘Oei oei oei! Is dat weeral een spook? ’t Is of ik pek en petrolie rook…’ Jantje roept om ‘genade, patiëntie!’ terwijl de Duivel blijft grommen ‘Ggggrrr gggrrr gggrrr! venez avec!’ (Het blijkt een Franssprekende Duivel.) Hij grijpt Jantje en sleurt hem tussen de schermen. Jantjes laatste woorden:
Voor kort jolijt
en goei profijt
en lang verwijt,
menschen, doet niet als ik deed,
of ge valt in ’t eeuwig leed!
En het laatste woord heeft de Duivel: ‘Ggggrrr gggrrr gggrrr!’ Einde. Waarna er een drie bladzijden lange lofzang op deze klassieke tragische held volgt: ‘hoe hoog gaat het vermetel hart van dit gebocheld mannetje stijgen? Hoe hoog zal hij zijn rotsigen trots bouwen? en zal hij den lesten arend van Zeus gaan rooven uit het Olympus-nest?’ – waarmee toch weer de jezuïtische aap uit de mouw komt: het moet een moreel cachet krijgen: hoogmoed die voor den val komt.
Toch is het een sterk en gewelddadig stuk, zonder flauwe vervlakkingen, al is Jantje wel heel erg welbespraakt en vooral heel lang aan het woord, hoe vloeiend Vlaams en ritmisch rijmend het er ook uitkomt. Ook had ik Jantje de Duivel er aan het eind ook graag tussen zien nemen – maar misschien had het kerkelijk gezag zonder de triomf van de Duivel nooit hun De Licentia Superiorum Ordinis Nihil Obstat hebben gegeven.
XII.
Af en toe werd het nog voor de poppenkast of voor de planken gemaakt. In 1926 liet schreef C.J. Kelk een heel janklaasserig aandoend toneelstuk, Katrijn, Een Jan Klaassen-spel, in het Amsterdams en in poesjkiniaanse viervoetige jamben (met soms een opmaat hier en daar). Kelk had in 1925 al interessante artikelen over de Nederlandse volksheld geschreven in het boek Marionetten, en besloot bij gebrek aan overgeleverde speeltekst er zelf een te maken. En dat doet hij knap. Katrijn is de hoofdpersoon en het verhaal begint met Jan in familiekring in blijde verwachting van de huwelijksnacht:
O Moertjelief, ik bin zo prettig –
Trijntjen, poezelig en vettig,
zal mijn brave huiswijf zijn.
O Moertjelief, ik bin zo fijn!
Als de familie (‘permentatie’ op z’n Amsterdams) vertrokken is, gaat Jan zijn loddelief koozen en koesteren aan zijn hart, maar wordt gestoord door een gast die hem verzoekt om nog een kroes, of anders hale hem de droes. Jan jaagt hem weg met de bezem, want de gast heeft zijn taks (‘competentie’). Volgt een scène waarin Jans moertje en zijn schoenmoer bakkeleien over de vraag wie er in het huishouden de schuld heeft van het tuchtigen van malkander. Jan komt zwalkend uit de kroeg, en met een stok slaat hij zijn schoonmoer, dat kwaadaardige wijfjen met haar vellebeenig lijfjen. Dat wordt dunnetjes overgedaan door Katrijn die zich niet laat vertellen hoe zij haar nachtjens wil verbrengen als ze Jan ’s nachts opsluit op het sekreet. De scène eindigt met slaande ruzie tussen moertje en schoonmoer.
’t MOERTJEN. Ziel, deez’ klappen zijn te geef –
Morgen zelmen zulver vragen
voor een karig drachtjen slagen!
Wees getroost en welgemoed.
DE SCHOONMOER. O wel zeker, het smaakt zoet.
Doch jij kan, voor mijn crêpeeren!
’t MOERTJEN. Jij kan naar de hel spanceeren.
DE SCHOONMOER. Jij moogt stikken in je drek!
’t MOERTJEN. ’n Koordjen om jou hals en trek!
DE SCHOONMOER. Hier! Voor ’t lest, jij moogt gebraakt zijn! (slaat haar)
’t MOERTJEN. Wat niet is, zal dra gemaakt zijn! (slaat haar)
In de volgende scène laat Katrijn bij afwezigheid van Jan de ene na de andere vrijer bij haar binnen, De Kiezentrekker, de Snijder, de Bidder en de Diender, die ze eerst allemaal te eten geeft waarna ze zich snel moeten verstoppen omdat er wordt geklopt en ze vrezen dat het de man des huizes is – terwijl het de volgende vrijer is, zo’n beetje als in het verhaal Kerstnacht van Gogol.
KATRIJN. Deuze stem, zoo fier en krakend,
zingt het lof op Sint Cathrijne!
’t Is de bidder der bagijnen.
BIDDER (op). ’k Onderzoek in dienst van Jezus
naar de slechtigheid des vleesches.
KATRIJN. Hier is beuling, pens en worst,
Hier is bier voor uwen dorst!
Dan komt Jan Klaassen thuis, beschonken. Katrijn zegt dat het spookt in huis, waarop Jan zegt: ‘Spoken bennen ongerijmd. ’k Sla ze regulier met stokken.’ Hij knuppelt ze weg en ontvangt zelf ook menige klap, waarvan hij ontnuchtert. De waarheid daagt hem:
Van hun slagen, week als zalf,
bin ’k weer nuchteren als een kalf…
Dus mijn huis is een taveerne
en mijn wijf een schuinsche deerne!
Maar Katrijn pakt de bezem en jaagt hem weer de deur uit. Voor de kroeg ontmoet hij de Snijder, die hem beklaagt met zo’n echtgenote. Maar Jan Klaassen vat het filosofisch op. Als de vlam thuis in de pan slaat ‘gaan ik in ’t Zwaantjen binnen: ’t biertjen bluscht mijn heete zinnen.’
En dan is het Spul uit. Heel grappig.
Hij bestond dus nog steeds, de goeie ouwe raddraaiende rinkelrooier, het galgenaas.
[wordt vervolgd]
Dit stuk verscheen eerder op VandaagsVertaalProblemen.
Verwijzingen. Emile Fleerackers, Jantje-Klaas, het laatste verhaal in de verhalenbundel Kijkkast, Bode van het Heilig Hart, Alken, 5de druk, 1932 (eerste druk ca. 1921), op de dbnl, hier. C.J. Kelk, Katrijn, een Jan Klaassen-spel, illustraties J.L. van Ishoven, De Spieghel, Amsterdam, 1928; het eerste bedrijf is in 1926 in de letterkundige almanak Erts verschenen. Een doorlopend bijgewerkt cumulatief register op alle VandaagsVertaalProblemen staat in blog 241, hier.
Laat een reactie achter