Meisjes van ’70.
“Zeven van zeventig van de jaren zeventig” — dat klinkt wat cryptisch, vrees ik. Vooralsnog zijn het er ook geen zeven: vijf dichteressen geboren tussen 1952 en 1954, die in of vlak na de jaren zeventig debuteerden en hier hun ‘Bij ons in de familie’-gedichten en ontstaansgeschiedenis presenteren in het kader van de Boekenweek. Mijzelf incluis. Een uitgave van 7/70 (7 gedichten van 7 dichters), zou dat geen mooie bekroning zijn?
Vandaag als derde: twee gedichten van Lut de Block (1952), met toelichting.
• Gerry van der Linden
Oester
Ze kan haar sluitspier nauwelijks beheersen
als hij met moordend mes haar weekheid
binnendringt. En dat het toch nog zingt in haar
van zij de uitverkorene, de mooiste en dat
ze zich dan opent en geen weerstand bieden kan.
Zo open, zo gesloten als een oester want hij kent
haar niet. Hij laat zich ook niet kennen, viert alleen
zijn wellust bot. Och god, wat is één oester.
Wie koestert er een oester. Hij lust haar rauw
hij zuigt haar leeg, hij gooit haar weg.
Uit: Entre deux mers (Arbeiderspers, 1997)
Dochter en ik
We liepen beiden bloedend langs de Keyserlei.
Dochter en ik. Geen woord was tussen ons
geen misverstand. Ook geen verband
tussen haar zwijgen en mijn gewild niet spreken.
Alleen een hand die me het vallen zou beletten.
Een stomme steen, zei ze. Opletten.
Het kind is moeder van de vrouw.
Ik bloei, zei ze toen ik haar zeggen wou
dat leven bloeden is en niet te stelpen.
Ze klaterlachte, kon het ook niet helpen.
Of bloeden niet een beetje bloeien is.
En dat ze snakte naar gemis
geluk, gelul, gelal van jongens in de straat.
Ooilam op mijn schoot, wat werd ze groot.
De lente was nog iel en zij zo blij.
Gewichtsloos liepen wij
zo zij aan zij, en hand in hand
zo beiden bloeiend langs de Keyserlei.
Uit: Entre deux mers (Arbeiderspers, 1997)
Mijn dochter studeert in Antwerpen. Ik zoek haar graag op om bij te praten, een terrasje te doen en te winkelen. Op de MEIR bijvoorbeeld, dé bekendste winkelstraat van Antwerpen. Het is een zonnige lentedag en we zijn beiden opgewekt. Onze verstandhouding is goed, ook al praten we niet. Plots die vraag van haar: heb je maandverband bij je? Ik heb het dringend nodig. Antwoord van mij: ik ook. Ik hoopte al dat jij iets bij je zou hebben. Gelach, gegniffel. We lopen onnozel te doen en plots dreig ik te struikelen. Ze kan me nog net rechtop houden. Het gedicht: ik noteer in mijn geheugen en later op papier: We liepen beiden bloedend langs de Keyserlei. Dochter en ik. Voor het ritme en de klank was de Meir de Keyserlei geworden. Met het struikelvoorval en de consternatie dat we beiden ‘aan het bloeden zijn’ speel ik met de gedachte dat dit bloeden ook bloeien is en dat we ons beiden in topvorm voelen. Ja, zij zeker die nog grotendeels aan het leven moet beginnen. Ik stel vast dat mijn kleine meisje volwassen is geworden en volop en uitbundig wil leven. Geluk, gelul, gelal. Ze staat voor alles open. Andere woorden dringen zich op: ooilam – nee, dat zeg ik nooit tegen mijn dochter – maar het woord dringt zich hier op. Net als het woord iel. Die woorden eisen hun plaats op. En ja, ik deel in haar vreugde en geluk om te bloeien.
Lut de Block (1952)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht in hun mailbox
Laat een reactie achter