Over Erik Vlaminck gaat het verhaal dat hij een kast met exact duizend boeken bezit. Daarin staat wat hij het allermooiste vindt – zijn privé-canon. Consequentie is dat zijn verzameling verandert. Want anders dan zijn personage Dikke Freddy heeft Vlaminck geld om nieuwe boeken te kopen. Ze kunnen hem voortschrijdend inzicht brengen. Het dierbare dat hij dan met volle overtuiging aan zijn collectie toevoegt, leidt tot een afscheid van een inmiddels minder hartstochtelijke voorkeur.
Ik moest hieraan denken bij het bericht dat het Literatuurmuseum een lijst heeft laten opstellen van vijf plus achtentwintig vrouwelijke auteurs die de P.C.-Hooftprijs niet hebben gekregen maar wel zouden hebben verdiend. Op de museumwebsite kun je de vijf aanklikken waarna hun in edelmetaal gegoten hoofd schitterend pirouetteert naar jou, verslaafde lezer, klaar voor nadere informatie. Bij de achtentwintig wordt dit verlangen gesmoord: foto’s met ultrakorte beschrijvingen.
Ik voor mezelf sta altijd weer versteld van mijn kennisgebrek. Dat toe te geven voelt niet eens als exhibitionisme. Noch als schaamte die mij wel lichtjes bekruipt eigenlijk een zwak te hebben voor lijstjes en overzichten. Hier betreft het een toevoeging aan de bestaande, overwegend mannelijke namen. Helaas, zou ik denken. Wat zou er geschikter zijn voor een open gesprek over diversiteit en smaak, wanneer om gegronde redenen evenveel mannelijke laureaten plaats moeten maken?
Depreciatie
Zo’n integrale kritiek zou ik ook geloofwaardig vinden, omdat er sowieso merkwaardige bekroningen voor deze prestigieuze prijs zijn geweest (naar mijn idee, dat uiteraard voor kritiek vatbaar is). Een gekende vervangingskandidaat is H.W.J.M. Keuls, maar na inspectie van de lijst gelukkigen ligt de bestudering van een andere naam meer voor de hand. Om de simpele reden dat ik die zelfs nog nooit had gehoord, en een autoriteit in mijn vak evenmin: jonkvrouw Amoene van Haersolte.
Een dame, ex-aequo met de eerste winnaar Van Schendel! Ik vermeld dit niet om het concept van het Literatuurmuseum te ondermijnen. Feit is dat bij de laureaten de manvrouwverhoudingen (de volgorde in dat woord!) compleet scheef liggen: 60 versus 13. Helaas vermeldt dit initiatief niet hoe dit bij de jury’s ligt, noch of en wanneer daar gaande de decennia veranderingen in zijn opgetreden. Bij het begin in 1947 was de stand 5-0, bij de laatste in 2024 stond het 3-2.
Bijkomend onrecht was dat Van Haersolte minder prijzengeld ontving dan haar collega-laureaat. Of moet ik me dan voorstellen dat haar gegoede afkomst daartoe noopte – Van Schendel kreeg de prijs postuum, mogelijk zaten zijn erfgenamen krap. Toch weet ik een tegenargument voor het rechtdoen aan feitelijke prestaties en voor diversiteit. De magere Keuls-reputatie valt schier rechtstreeks te wijten aan een depreciatie van dé naoorlogse laaglandse criticus: Kees Fens. Een man.
Volgen bekroningen dus niet alleen gendertradities maar ook smaakautoriteit? Is de bijgestelde blik niet weer navolgend en ontwijkend? Zo staat er niet meer dan dat Jo Boers roman Kruis en Munt onlangs herontdekt is en in 1949 had kunnen winnen. Tja, dat klopt en geldt ook voor de bundel Sous-terrain van W.J. van der Molen, in wie Hermans een grote toekomst zag. En voor de heden hoog aangeschreven novelle Werther Nieland. Beter dan toenmalig triomfator Achterberg?
Zonder oorspronkelijke legitimatie appelleert het Literatuurmuseum-project aan kwesties van de tijdgeest zoals de laatste jaren in media naar voren komt, lenigt het cultuurindustriële noden waar altijd behoefte blijft aan beleving en namen, reageert het op een klacht tegen de P.C.-Hooftprijs en biedt het morele steun aan schrijverscollectief FixDit waarvan het pamflet Optimistische woede (2022) urgent én onzelfkritisch was.
Doodverklaarden
Afgaand op het rapport dat de ‘onafhankelijke jury’ – wat een krampachtige zegswijze is dat toch – aan haar keuze vooraf liet gaan, is het psychologiserende concept van ‘het verdrongene’ anno 2024 eerder ritueel dan origineel. De vermelding van herschreven literatuurgeschiedenissen, recent bekroonde vrouwelijke en non-binaire auteurs, straatnamen: inhoudelijk dunken me dat geen tekens van de er vanzelfsprekend aan gekoppelde diversiteit.
Die recente bekroningen worden door de inleiding van het museum zelf ‘hoopvol’ genoemd. Dus puur het feit dat een vrouw wint, is een positieve ontwikkeling? Ik krijg niet alleen medelijden met aangestelde kenners die een blik van de buitenwereld internaliseren en voor hun long- en shortlisten hun toevlucht zoeken tot een telraam, maar ook met bekroonden die er nooit zeker van kunnen zijn dat hun gender niet de doorslaggevende reden was en hun boeken wel.
Dat ik geen karikatuur aanlever, bewijst de nieuwe procedure bij de P.C. Hooft-prijs, zoals onthuld door de inleiding. De juryleden worden ‘geattendeerd op de genderstatistieken en via verschillende ingrepen gemotiveerd om zich tijdens de jurybijeenkomsten bewust te zijn van de genders van de besproken kandidaten’. In hoeverre kunnen die kenners dan nog ontkomen aan het verwijt dat hun voorgangers is gemaakt?
En wat toe te voegen aan deze basisobservatie uit het rapport:
In het canoniseringsproces, van uitgever naar recensent, leraar, docent en zo naar jury’s, werden vele belangrijke namen onderweg opzijgeschoven. In de opleidingen Nederlands waren er jaren dat studenten nauwelijks een vrouwennaam tegenkwamen. Als die studenten voor de klas gingen staan, onderwezen ze hun leerlingen de teksten die ze zelf geleerd hadden. De literatuurgeschiedenissen, met hun nadruk op ‘vernieuwing’, richtten zich op tijdschriften van jonge honden die het oude doodverklaarden. Die jonge honden in kwestie waren zelden vrouwen. Vrouwen opereerden zelfstandiger, met minder luidruchtige programma’s en werden dus eenvoudig over het hoofd gezien. Wat een versmalling van ons universum, dat zo’n groot deel van alle verhalen en taal ongehoord bleven.
Ik heb regelmatig de sensatie achter te lopen, maar zelden zo extreem als bij deze redenering. Ze beschrijft het mechanisme van de vadermoord. Mij staat bij dat het ten tijde van de Maximalen, een mannenonderneming van zo’n vijfendertig jaar geleden dus, reeds passé werd verklaard als artistieke strategie. Dat dit idee nu onbarmhartig braaf wordt herkauwd zou niet erg zijn, wanneer de centrale stelling ervan houdbaar was. Maar helaas.
Het marginaliseren van potentieel belangrijke prestaties is van alle tijden en zal voortgaan omdat het mattheuseffect helaas onuitroeibaar blijkt. Gepapegaaide toejuichingen van enkelingen blijven de toon zetten – uniformiteit. Iedereen kan zich daarvan op internet vergewissen; van heel wat prijzen staan overzichten met inzendingen. Dan valt steeds de onbekendheid op van het gros van de auteurs en titels. Door een mediacordon? Verhoudingsgewijs zijn er meer vrouwen de klos geweest, dat wel.
Pretentieus
Ironischerwijs opende tegelijk met deze aanvulling op de canon het Literatuurmuseum een expositie van schilderijen, met als kroonwerk Het Conversatiestuk door Renske van Enckevort. Dit is een groepsportret van schrijfsters uit de millennialgeneratie, met een knipoog naar de Herenclub rond Harry Mulisch (de recente Claus-biografie geeft meer van die culturele mancaves). Daarmee doemt het fenomeen netwerk dat literatuur bepaalt maar losstaat van de geslachten.
De veronderstelde bevoorrechting van vernieuwing klopt ook niet. Ik heb me vaker verwonderd over de vroege bewieroking van het inschikkelijke Remco Campert-werk en de nog altijd vigerende mening dat zijn kitschgedicht ‘Lamento’ experimenteel zou zijn. Andersom hebben reusachtige (mannen)vernieuwers als Sybren Polet, Jacq Vogelaar, Hans Faverey en Kees Ouwens geen P.C.-Hooftprijs mogen ontvangen. Waren ze te pretentieus?
Lang voor de Maximalen werd vernieuwing al ontmanteld door Gerrit Komrij, aan wie later de P.C.-Hooftprijs werd toegekend voor zijn beschouwend werk. Via zijn bloemlezing met negentiende- en twintigste-eeuwse poëzie (1979) neutraliseerde hij vernieuwing met vormvastheid en ironie. Hoe heilig deze zaak voor hem was bleek uit zijn laatste blogpost uit april 2012, drie maanden voor zijn dood, toen hij een jaren oud stuk tegen Gertrude Starink herpubliceerde.
Feitelijk is dit gerommel in de marge, manoeuvres die afleiden. Van boeken? Getuige de eigen inleiding was de opzet van het Literatuurmuseum politiek, intersectioneel. De vijf geselecteerde vrouwen blijken prototypes, die aangezochte verhalen voortbrengen om onze ideologische blik op literatuur te bij te buigen. ‘Niet alleen gender speelt een rol: ook etniciteit, levensbeschouwing, seksualiteit, leeftijd en lichamelijke en geestelijke gezondheid kunnen meespelen.’
Preoccupatie
Wanneer ik kijk naar de vijf schrijfsters die volgens de winkel van deze jury sowieso in aanmerking hadden gekomen voor dit prestigieuze eerbewijs, dan rinkelen bij één naam alarmbellen voor een gestolen opvatting. Gelukkig kan ik voor details verwijzen naar een eigen signalement van hoe Sonja Prins in een mum van tijd bizar canoniek werd (verwant is de vanzelfsprekende wijze waarop dichteres Mea Strand opduikt in Maarten van der Graaffs klimaatroman Onder asfalt uit 2022).
Belangrijker zijn natuurlijk de argumenten waarom aan Prins de P.C.-Hooftprijs had mogen worden toegekend. Weerkerend is dan de opmerking dat ze een poëtica van de emancipatie in het vaandel voerde, van solidariteit en feminisme. Ideaal voor dit Literatuurmuseum-project, toont reeds het colofon ervan, waarin de bibliografie bijna exclusief, en wat mij betreft allerminst divers, aan deze auteur is gewijd.
Literatuur en literatuuronderzoek lopen uit op een levensbeschouwing. Dat is onvermijdelijk, maar in dit geval griezelig voorgesorteerd. Het project vertrekt zelfs vanuit de anonieme Lezeres des Vaderlands (2016), wier stellingen louter één gelijk konden uitlokken en wier praktijk ethisch aan de bedenkelijke kant was. In die context wordt Prins bovendien nadrukkelijk als een niet-geaccepteerde Vijftiger belicht, onder meer met een brieffragment aan Gerrit Kouwenaar:
Voor zover jullie als enige groep openstaan voor de nieuwe dingen, die nog aan het gebeuren, dus in beweging zijn, voel ik me solidair met jullie. Voor zover jullie hierin tekortschieten en blindheden vertonen tegenover wat zich in de wereld (in de mensen) afspeelt, sta ik tegenover jullie. Die blindheden uiten zich dikwijls juist in wat jij aards noemt, maar wat mij een preoccupatie met de lotgevallen van het eigen (welverzorgde) lichaam lijkt. Als dit lichaam nu nog maar een van de geteisterde lichamen in een koloniaal land was, zouden zijn reacties meer betekenis hebben.
Geknipt voor de huidige wij-zij-eeuwigheid! Waarin ‘de blinde vlek’ een standaardverwijt is, het lichaam van de vrouw aandacht krijgt, de verschrikkingen van het kolonialisme,… Er is ook een hyperlink naar Johan Sonnenscheins introductie van Prins’ poëzie, in 2020, waarin hij bekent werk van haar alvast te hebben rondgestuurd. Hij ziet slechts één voorloper, in de persoon van Henriëtte Roland Holst. Activisme is wat hen verbindt, ecofeminisme wat de jongere uniek maakt.
Volgens de jury is Prins ‘uitzonderlijk oningebed in de Nederlandstalige literatuurgeschiedenis’. Toch wordt haar oeuvre bekleed met essentialismen: verbondenheid, het gezamenlijke, wederkerigheid. In plaats van vooropstelling van jezelf de zorg voor anderen. Kan het toepasselijker? ‘Volgens Prins zijn vrouwen, door hun maatschappelijk gemarginaliseerde positie, eerder geneigd open te staan voor deze kijk op relaties. Door mannen ontstond een wereldbeeld van heerschappij en hiërarchie’.
Dat zulke wijsheden te schematisch en eenzijdig voor mij zijn doet er niet eens toe. Wel vrees ik een maatschappij die ze implementeert. Maar ook een bijbehorende literatuurwetenschap, van potten die ketels verwijten. Hetzelfde systeem, andere poppetjes. Na pakweg een stroom proefschriften over Willem Frederik Hermans die inmiddels te ‘misogyn’ is, wacht er een pakket over Prins? Mocht meelopen een Olympische sport worden, dan zullen neerlandici de medailles pakken.
Statement
Ik kan de gewaarwording niet van me afschudden door de namenlijst te worden geconfronteerd met symboolpolitiek die verder strekt. Bij de verbreiding van het bericht door Tzum kwam daarnaast een comment van een zekere ‘Syb’ die, zonder de politieke inleiding van het museum erbij te betrekken, feitelijke correcties moest geven op de uitgangspunten van dit initiatief en de retorische invulling ervan. Ze maken het project tot een insinuerende treurnis, waarmee niemand is gediend.
Dat er nu ook blijkt te worden gebakkeleid over het aantal genomineerde mannen en vrouwen voor een andere prijs, vergroot mijn chagrijn. Het gebeurde op een podcast. Hamvraag was of ooit een long- of shortlist uitsluitend uit vrouwen zou bestaan. Waarom niet, zou ik menen. Zoals het best mogelijk is dat Erik Vlamincks boekenkast louter titels bevat die door vrouwen zijn geschreven. Maar toch niet omdat ze door vrouwen waren geschreven (die hij had ‘verdrongen’)?
Aanleiding voor de aflevering was een allemaal-vrouwen-hypothese van een Groene-redactrice in haar nieuwste boek, besproken op de podcast die De Groene heeft met een uitgeverij waarvan wel erg veel boeken aandacht krijgen in De Groene. Gesprekspartners waren een Groene-redacteur en twee Groene-medewerkers uit De Grachtengordel. Ging dit wel echt over genderverschil of spelen netwerken misschien ook een ietsiepietsie mee?
Op dezelfde dag publiceerden de Groene-redactrice en de Groene-redacteur in hun blad gezamenlijk een interview, afgenomen in het plaatselijke filmmuseum, met twee millennialschrijfsters die op het schilderij Het Conversatiestuk tussen hun collega’s waren afgebeeld. Volgens hen is het geen statement tegenover Mulisch’ gesloten Herenclub maar toont het ‘een nieuwe realiteit (…): dat er nu meer vrouwelijke schrijvers zijn die aandacht krijgen en erkend worden in hun kunstenaarschap’.
Op geen enkel moment bleek dat de groep, eventueel aangevuld met wat generatiegenoten die bij de voornaam worden genoemd, overeenkomsten zag. Wel een andere orde, van mannen. Diversiteit of een nieuwe verzuiling? Hoe kinderachtig kan een debat over kwaliteit dan worden met een telraam, wanneer vanuit een bubbel de vijand niet te zien is? Wie lijkt op wie? Voor een antwoord zouden beschuldigden elkaar in de ogen moeten kijken.
Twistappels
Ik dank de Literatuurmuseum-jury voor de longlist met namen om mijn kennishiaten te dichten. Zoals allicht elke geïnteresseerde toets ik ze aan mijn eigen ontbrekende favorieten. En blijf benieuwd wie van de gelauwerde mannen plaats moeten maken voor de vijf vrouwen op de shortlist – naast Prins zijn dat, keurig verdeeld over de voormalige gebiedsdelen, Andreas Burnier, Maria Dermoût, Bea Vianen en Ellen Warmond. En vooral: op welke niet-representatieve gronden?
Of ben ik zelf kinderachtig, te verlangen naar zo’n strijd? Mij bevallen die eeuwige twistappels wel, binnen en buiten de klas, over wat het favoriete snoep is, welke pizza het allerlekkerst is, welke televisieserie het coolst en welke voetballer nog beter dan Pele. Het besef dat dan doordringt toch niet helemaal ‘onafhankelijk’ te zijn. Maar aanbevelingen te hebben geduld, al dan niet stiekem, en op een triomfale wijze te weigeren nog langer mee te praten met je vorige duizendvoudige zelf.
Laat een reactie achter