Geen daglicht valt naar binnen, er is geen venster. Slechts een kale tl-buis verlicht de duistere zolder van het archief. Via nauwe keldergangetjes, een lift, stalen kluisdeuren en trappen ben ik hier door een bewaker heen gebracht. Doodse stilte heerst. Ik sta alleen tussen twee rijen rekken waarin boeken, dozen, koffers en kisten staan opgeslagen. Twee-en–negentig jaren Ida Gerhardt teruggebracht tot een paar vierkante meter.
Ik word misselijk. Duizelig. Ik wil weg, me omdraaien naar het daglicht, hoe grijs de dag vandaag ook is, maar ik weet de weg niet meer terug uit dit labyrinth. Er rest niet anders dan te wachten. Maar ik wilde dit toch? Een laatste poging om de brieven die ik haar in het eerste jaar uit Kaapstad schreef, en die ze als ‘juweeltjes’ bestempelde, terug te vinden? De rest van onze briefwisseling ligt ginds, maar de allereerste brieven, de brief van het Utrechts Stedelijk Gymnasium die het begin van de vriendschap markeerde, zijn zoek. Er zijn wel dagboeken, soms een kladje of een kopie van een brief, maar het zou zoveel gemakkelijker zijn als ik die oorspronkelijke brieven zou terugvinden. Langzaam kijk ik rond, sla hier en daar een boek open, lees een regel die blijft hangen: waar er geen zout is om bij het brood te eten. Ik zie de zoveeldelige blauwe Shakespeare uit Eefde staan, daar een prachtige vertaling van zijn sonnetten door A. Roland Holst. Ik lees ergens ‘ze lezen grieks alsof ze muziek spelen zonder kruizen en mollen’ en schiet in de lach. Zo ken ik er ook een paar. Daar staat het boekje van Dorothee Sölle waarover ze schreef toen er een bloedige burgeroorlog dreigde. Dan zie ik in de blauwe Leopold het fragmentje dat ik in haar aanwezigheid las:
VEERTIEN
God weet, mijn trotse kind
dat het niet wentzaad in het akkerzwart
kiem in het tarwehart
is een talent
dat zich beweegt
en aanstoot geeft
Heersen is werelds wil
er is zwaar weer op til
hoe jong en pril
(wees waaks, hoed u zij merken het)
handhaaf uw eigen wet
in ondergronds verzet
vecht: houd het stil.
Ik bedenk hoe deze regels in verschillende gedichten zijn neergeslagen en wil nog wat verder op goed geluk open slaan. ‘Nee, niet zo hap-snap,’ zeg ik streng tegen mezelf, ‘maar als een rechtgeaarde navorser[1] betaamt: systematisch, boek voor boek, doos voor doos, kist voor kist.’
Na twee eindeloze uren sta ik aangeslagen op en sla ik het stof van mijn kleren. Beelden dwarrelen voor mijn ogen: blij dansende schoolkinderen van De Werkplaats; de ketting die afwisselend om de hals van Ida als van Marie hing; een uitgewerkte lezing Anamnesis die ze op een school had gehouden; haar handgeschreven heldere aantekeningen van Hebreeuws; de grote aparte Stuttgartensia-uitgaven van Jesaja en de Psalmen; de handschriften van de gedichtenbundels; de aantekening ‘een cel is maar 1 meter breed’ bij Negen verzen van zonsopgang; brieven van Marie aan ene Ina; een regel aan een vriend: ‘Ik wil alleen maar fanmail van argeloze mensen, niet van mensen die mij willen ontmoeten of die iets van mij willen’. Na een paar keer knipperen zijn ook deze ogenblikken voorbij.
Geen enkele brief uit Kaapstad heb ik gevonden, slechts een handvol vingerwijzingen. Niemand had op deze oude zolder in Zutphen die sporen uit Afrika kunnen volgen. Wie zou in een zwart-gemarmerd adresboek onder de B, als laatste inschrijving, in het handschrift van Marie, de adressen in Stellenbosch herkend hebben? Wie zou het Kaapse adres gemist hebben? Niemand zou weten wie die tweeling was met die Voortrekkerkappies[2] op hun hoofd. Niemand zou de fout zien dat die zonnehoedjes slechts door meisjes gedragen hadden mogen worden. Die foto zat in een door mij geschreven enveloppe met Zuidafrikaanse postzegels erop, maar de brief en de afzender ontbraken. Het stak in een mapje waarop stond ‘Foto’s Rie’, maar wie Rie was weet ik niet. Ida spaarde blijkbaar ook mooie kaarten: in een kistje met losse kunst- en landschapskaarten vond ik twee kaarten die ik uit Stellenbosch meestuurde: Piet- my- vrou (een koekoek) en de reusachtige rotswand bij Bosch en Dal, in mijn handschrift, maar zonder naam. Waar ik heel blij van werd was om prachtige (maar naamloze) foto’s van Thomas en Brandaan na tien jaar terug te zien. Je ziet de blauwe adertjes in hun tere babyhoofdjes! Tenslotte lag in de koffer die meegegaan was naar haar laatste adres, de Boslaan, het schelpendoosje. Voor Ida had ik op het Wilhelminapepermuntdoosje geschreven. In watten lagen onaangedaan Kaapse skulpies[3] als patella, stekelmossel, waaiertjie[4], venusoortjie[5], jongvrou-pram[6] en nucella cingulata.
Bij het zien van de schelpen hoor ik opeens twee oceanen ruisen. Atlantisch, Indisch. Haar as is over de Noordzee gestrooid. Ik moet haast maken, terug.
Noten
[1] Navorser: onderzoeker.
[2] Voortrekkerkappies: speciale mutsjes voor meisjes en vrouwen, uit de tijd van de Groot Trek 1853.
[3] Skulpies: schelpjes.
[4] Waaiertjie: Clamys tincta
[5] Venusoortjie: Haliotis spadicea. Een andere naam is siffie, zeefje. Zie afbeelding hierboven.
[6] Jongvrou-pram: borst van jonge vrouw, Calyptraea chinensis.
Dit is het eerste hoofdstuk van de Brieven van Overzee : Ida Gerhardt nabij. Lees ook het tweede hoofdstuk op Neerlandistiek.
Over Brieven van overzee
Tussen de classica en dichter Ida Gerhardt (Eefde) en Pieta van Beek (Kaapstad, Stellenbosch) vlogen jarenlang brieven over en weer. Deze Brieven van overzee: Ida Gerhardt nabij verschenen in 2001 en zien nu opnieuw het licht. Thema’s zijn jeugd en ouderdom, schrijven en studie, school en universiteit, misdaad en molest, natuur en het verval van natuur, rechtvaardigheid en apartheid, opvoeding en onderwijs, liefde en huwelijk, en de tweeling Thomas en Brandaan. Kortom: over het leven in den vreemde en het leven onder vreemden. Soms waren er onvergetelijke ontmoetingen en gingen er geschenken over tafel als zeepaardjes en schelpen, foto’s, boeken, een Erooslepel en een Hovenier van Rembrandt in wit en zwart.
johan velter zegt
“daar een prachtige vertaling van zijn sonnetten door A. Roland Holst.” ?