Over Terug naar het eiland (1937) van Josine Reuling
Toen ik zestien was, las ik voor het eerst een lesbische roman. Natuurlijk niet omdat ik interesse had in dat lesbische, het idee alleen al, maar om de verwerking van klassieke motieven erin te analyseren. Dat was immers het thema dat ik voor mijn leeslijst bij Nederlands had gekozen: een Orpheusmythe hier, een oedipuscomplex daar – geen van mijn klasgenoten zou iets vermoeden. Hoge literatuur geschreven door een man, ook in dat opzicht volkomen veilig.
Toch voelde het alsof ik iets verbodens las, alsof nota bene Harry Mulisch mij betrapte op iets waar ik zelf nog niet helemaal de vinger op had kunnen leggen, maar waarvan ik wist dat het anders was. In het klaslokaal hoorde ik mezelf tegen mijn docent zeggen dat ik de relatie tussen die twee vrouwen maar raar vond. Ik durfde haar niet aan te kijken, bang dat ik mezelf verraadde. ‘Laura ziet Sylvia’s rug en vindt die zo mooi dat ze meteen gaan samenwonen, wie doet dat nou?’ (Alleen lesbiennes doen dat – scherp gezien van Mulisch.)
Het gevoel dat ik iets verbodens lees, bekruipt me nog steeds wel eens, ook nu ik tien jaar, een underwhelming coming-out en een inhaalslag op het gebied van lesbische literatuur verder ben. Niet omdat mijn seksualiteit nog steeds als een geheim voelt, maar omdat die van de personages dat wel vaak is, en het me terugvoert naar dat moment in het klaslokaal.
Dat geldt ook voor Terug naar het eiland (1937) van Josine Reuling (1899-1961). De hoofdpersoon is de jonge Zweedse Brita Salin, wier ouders als eigenaren van een houthandel zo schatrijk zijn geworden dat Brita voor haar verjaardag een Zweeds eiland cadeau krijgt. Ze leidt een zorgeloos leven, brengt vele maanden per jaar door in Parijs, waar ze een kring van kunstenaars om zich heen verzamelt die ze gul haar geld toestopt. Zelf schrijft ze poëzie, haar dichtbundel Verlangen draagt ze op ‘aan een jong meisje’.
Al in een van de eerste hoofdstukken, als haar moeder erop aandringt dat ze maar eens moet gaan trouwen, antwoordt Brita simpelweg: ‘Ik ben niet geschikt voor het huwelijk. De kwestie is voor jou – onbegrijpelijk en voor mij – betrekkelijk eenvoudig. Ik houd niet van mannen.’ Het is alsof haar omgeving nauwelijks registreert wat ze zegt, of het niet wil registreren. Haar moeder begrijpt haar in elk geval verkeerd: ‘Je houdt niet van mannen? Gelukkig. Dat zou… Als je maar van één houdt.’
Ik houd niet van mannen – het staat er zo helder, en dat in een van de vroegste Nederlandse lesbische romans. In de jaren dertig van de vorige eeuw, de tijd waarin Reuling Terug naar het eiland schreef en publiceerde, was het publieke debat over homoseksualiteit sterk gemedicaliseerd. Er werd over gesproken in termen van ‘inversie’: lesbische vrouwen zouden een abnormale mannelijke ‘aanleg’ of ‘aard’ hebben die al in hun vroege jeugd kon worden opgemerkt.
Maar Brita moet niks van deze pathologisering hebben. Ze voelt en uit zich niet mannelijk: ‘Zij was blij dat zij een vrouw was, zij wilde niets anders zijn dan vrouw.’ De roman gaat expliciet in debat met de contemporaine heersende ideeën en draait ze om.
Volgens de leer van Freud was zij ziek. Volgens de leer van het Christendom was zij zondig. Volgens de wetenschap was zij een fysieke afwijking. Volgens de opvattingen van de massa was zij raar, griezelig, onzedelijk, ongelukkig, zielig.
En wat was zij volgens zichzelf? (…) Nu, zij, Brita Salin, verklaarde dat zij zichzelf normaal vond en alle anderen, die niet waren zoals zij: abnormaal. Voor haar was elke vrouw, die ernaar verlangde, een man te omhelzen, die in staat was haar liefde, haar hartstocht te geven aan een man, een wonder, een haar volkomen onbegrijpelijk wezen.
Haar seksualiteit is voor Brita een vanzelfsprekendheid, maar blijft ook een geheim – het centrale plotpunt van de roman is dat dit geheim uitkomt door het verraad van een onbetrouwbare ex-vriendin. Brita wordt verstoten door haar ouders, geeft haar erfdeel weg aan goede doelen en moet voortaan zelf haar boontjes zien te doppen in Parijs.
Dan ontmoet ze prompt de liefde van haar leven: de jongensachtige kunstenares Renée, met wie ze een schildpad adopteert die ze Suzette noemen (ook erg lesbisch gedrag). ‘Ik ben gelukkig, Renée. Ik houd van je. Het is de eerste keer in mijn leven, dat ik werkelijk van iemand houd,’ vertelt Brita haar al snel. ‘“Je zegt het zo eenvoudig”, antwoordt Renée peinzend’, en daar heeft ze gelijk in, het is wat deze roman opmerkelijk maakt.
Brita en Renée besluiten dat ze gaan samenwonen. Eerst zal Brita met vriend Hans, die heimelijk verliefd op haar is en haar met Freud in de hand nog altijd verwoed probeert te genezen van haar ‘abnormale sympathieën’, een paar dagen een rondreis maken, terwijl Renée op Suzette past. Maar dan slaat het noodlot toe: Hans drinkt te veel, het regent hard, en op weg naar de Franse badplaats Biarritz slipt hun auto, waardoor ze tegen een boom rijden en Brita aan haar verwondingen komt te overlijden. Ze keert voorgoed terug naar het Zweedse eiland dat ze ooit cadeau kreeg van haar ouders, waar ze begraven wordt onder een iep.
De bury your gays-troop is tegenwoordig zo’n cliché dat het nauwelijks meer noemenswaardig is: als lezer zucht ik, rol met mijn ogen en klap het boek dicht. Het zat al in mijn eerste lesbische roman: in Twee vrouwen wordt Sylvia aan het einde vermoord en van Laura wordt sterk gesuggereerd dat ze zichzelf binnenkort van kant gaat maken.
Maar in 1937 was die blauwdruk er nog niet in deze mate, zeker niet in Nederland. De roman refereert in de verhaalstructuur weliswaar sterk aan Radclyffe Halls The Well of Loneliness, zoals al vaker is opgemerkt. Het enige kind, de rijke ouders, de geliefde vader en afstandelijke moeder, de gouvernante die haar pupil innig liefheeft, de onbetrouwbare ex-vriendin die haar verraadt in een brief, de verstoting, Parijs als setting, de ware liefde die een zeer kort leven beschoren is: al deze dramatische elementen vormen Halls roman uit 1928 én die van Reuling. Maar Terug naar het eiland is vrolijker, luchtiger: Brita schaamt zich nooit voor haar seksualiteit, gaat er niet onder gebukt, is nergens terughoudend in haar liefde voor Renée. Waarom dan wél zo’n tragisch einde? Was het uiteindelijk toch het enige lesbische narratief dat Reuling zich kon voorstellen of durfde op te schrijven?
De feiten over Josine Reulings leven zijn summier, haar literaire nalatenschap is klein. In het archief van het Literatuurmuseum, waar ik als conservator werk, passen alle documenten die van haar bewaard zijn gebleven in één ondiepe lade. Nog veel meer dan bij lesbische romans voelt het hier alsof ik iets verbodens bekijk: ik raak er nooit aan gewend dat ik in feite in iemands (openbaar toegankelijke) privédocumenten aan het neuzen ben. Want als ik de mapjes met haar correspondentie doorlees, blijkt ze in haar persoonlijke leven nog uitgesprokener dan in haar romans.
De dikste map bevat 20 brieven aan haar literaire mentor Herman Robbers, die ze kladversies van haar romans liet lezen en daarnaast allerlei persoonlijke gebeurtenissen toevertrouwde. Reuling reisde veel: rond 1932 woonde ze korte periodes in Zürich, Berlijn, en op het platteland van Duitsland. ‘Ik blijf nog wat hier’ (in Zürich), schrijft ze, ‘óf ik ga naar Zweden naar mijn beste vriendin, die bij Stockholm een fjord heeft met een houten huisje erop.’ Een Zweedse vriendin, dat kan geen toeval zijn. Later vertelt ze dat ze ‘samen met die Zweedse vriendin’ naar Parijs is gegaan. Zij was vermogend, maar had ‘intussen haar geld zo goed als verloren’ en dus leidden ze beiden een bescheiden leven ‘samen met mijn zwarte poes en ma tortue.’ Zelfs de schildpad is autobiografisch!
Dan een tijdssprong, het is mei 1935, Reuling heeft Robbers bijna 2 jaar niet geschreven. ‘Begin van dit jaar is mijn Zweedse vriendin door een auto-ongeluk om het leven gekomen. Het was plotseling en wreed, operatie mocht niet baten. Van ons met moeite opgebouwde en al een beetje verwezenlijkte plannen is niets meer over.’ Daar is het: troop of niet, soms maak je het daadwerkelijk mee en schrijf je een roman als rouwverwerking.
Het maakt haar bij de publicatie van de roman dan ook ‘stomverbaasd’ dat veel critici vinden ‘dat het slot er met de haren bijgesleept is, dat ik maar “er-af ” heb willen maken,’ schrijft ze aan een kennis, schrijfster Marianne Philips. Het is ‘zoals het leven zich toch zo dikwijls van ons hele gedoe afmaakt, door broer Heijn te sturen, tenslotte geen kwade baas, een beetje koud en benig van proportie.’
De formulering doet me grinniken. Reuling schrijft scherpe brieven vanuit de Franse vrijplaats Cagnes, al helemaal wanneer ze zich opwindt over een criticus die het onderwerp van de roman ‘te teer om nader op in te gaan’ vindt. Ze beklaagt zich over Nederland, dat zich zo beroemt op het eigen ontwikkelingsniveau, terwijl er ‘zulke verwarde begrippen over het homoseksuele heersen.’
Homoseksualiteit is volgens haar gewoon ‘een biologische speling van de natuur, zoals er zovele zijn. Onze lieveheer heeft ze zo geschapen, toch minstens even zonderling als de kleine krulstraat van de olifant (zie de proporties).’ Ze moesten de kinderen op school maar eens leren dat ‘die anders-geaarden niet beter en niet slechter zijn dan de zogenaamde normalen,’ en ze vooral met rust laten.
In een brief aan Robbers rond 1935 vertelt Reuling over haar nieuwe Franse vriendin, ‘een bijzonder charmant en geestig wezen.’ Ze wonen aan de kust ‘in een allerleukst huis met rondom wijn en mimosa en de blauwe druiven beginnen te bloeien.’
Bijna een hele regel is met zwarte inkt doorgekrast, volkomen onleesbaar. Het staat er, en toch ook weer niet – ze lijkt het na een tweede blik op de brief onnodig te hebben gevonden om het écht te benoemen, die vanzelfsprekendheid, die krulstaart. Of ze besluit, na zoveel krampachtige etiketteringen van buitenaf te hebben verdragen: hoe zij haar seksualiteit precies invult, blijft iets van haarzelf.
Loranne Davelaar (Amstelveen, 1997) is neerlandica en literatuurwetenschapper. Ze studeerde af op ecofeminisme in de poëzie van Sonja Prins en Henriette Roland Holst en werkt als conservator in het Literatuurmuseum. Ze schreef over literatuur(geschiedenis) voor onder meer De Reactor, Vooys, Poëziekrant en Zacht Lawijd en was een van de samenstellers van Rondom Sonja Prins (2023).
Haar essay ‘De krulstaart van de olifant’ staat in de pas verschenen bundel Zij/haar. Een ABC van lesbische literatuur (red. Minke Douwesz, Marie-José Klaver en Laurie Bastemeijer). Zij/haar is verschenen bij uitgeverij kleine Uil en bevat naast dit essay over Josine Reuling essays over romans van onder anderen Anna Blaman (van Paula Drewes), Andreas Burnier (van Minke Douwesz), Dola de Jong (van Alexa Stoicescu), Doeschka Meijsing (van Mariken Heitman), A.H. Nijhoff (van Joke van Leeuwen), Nina Polak (van Roos Sinnige) en Hélène van Zuylen (van Inge Schilperoord).
Laat een reactie achter