Geïnteresseerd volg ik de lopende discussie over leesonderwijs op de basisschool – vooral ook omdat het nu ook gaat over ‘kwaliteit’, of beter gezegd de toekenning ervan. Dat is voor grotemensenletterkunde op zich ook niet oncomplex, maar toch kun je, denk ik, gevaarloos vaststellen dat het spectrum heel breed is. Van het rechttoe-rechtaan proza van J.J.Voskuil tot Anjet Daanje, van Arthur Japin tot A.H.J. Dautzenberg: het is allemaal literatuur. En dat literatuur ‘moeilijk’ zou moeten zijn om literatuur te wezen (volgens het belegen adagium ‘Hoe gelaagder, hoe geslaagder’) gaat ook niet op. Kijk naar een hartverscheurend verhaal als Reves De ondergang van de familie Boslowits, of naar Het bittere kruid van Marga Minco: daar is niks moeilijks aan (behalve als je de baas van het CPNB bent, maar da’s natuurlijk een ander verhaal). Allemaal literatuur dus en dat staat natuurlijk los van wat je (of beter: mijn) mening erover is.
Kennelijk valt er binnen de kinder- en jeugdliteratuur – zo blijkt recent uit Kluungate – nog een vrolijke strijd te voeren. Zo’n discussie lijkt me alleen maar goed en schudt de boel weer eens op.
Ineens schoot mij het leesonderwijs op mijn eigen lagere school plots te binnen. Veel te leren had ik er wat dat betreft overigens niet, want bij ontstentenis aan kleuterschoolgang door omstandigheden, had mijn moeder mij al leren lezen en schrijven voor ik naar school moest. Ik kreeg tijdens school zo veel uren vrij lezen cadeau en haalde ook de halve Openbare Bibliotheek leeg. Waarbij ik meteen haast om te zeggen dat ik anno de jaren zeventig bepaald niet las wat ik later in de artikelen en boeken van volwassen jeugdliteratuurgeleerden begreep dat ik toen had moeten lezen.
Curieus was, herinnerde ik me plotseling, een opdracht in ons taalboek van de vierde of vijfde klas. Het was een soort stripje in schetsmatig zwartwit, zonder woorden – op twee na. Op plaatje één zegt een engelachtige figuur tegen een man met een kroon op zijn hoofd: ‘Ga stelen!’. Ik had er regelmatig naar vooruitgebladerd, want dat eerste plaatje bleef me maar fascineren: wat was dat nou voor gekke opdracht?
Toen we er aangekomen waren, werd de klas gezegd om zelf het verhaal te schrijven dat bij deze plaatjes hoorde. Ik weet nu niet meer of de juf achteraf pas Karel ende Elegast globaal navertelde of vooraf al.
Het was in elk geval in meerdere opzichten een didactisch leermomentje. Ik herinner me dat de juf benadrukte dat Karels vriend dus níet ‘de Elegast’ was. En dat we bij dat ‘ende’ maar gewoon moesten denken aan het Engelse ‘and’. En dat ik op een creatieve wijze dus als tien-, elfjarige Karel ende Elegast al leerde kennen.
Toch wel interessant achteraf dat de schoolboekenmakers dit midden jaren zeventig kennelijk normale stof vonden voor lagereschoolkinderen, en er ook vanzelfsprekend vanuit gingen dat de juffen en meesters Karel ende Elegast even uit hun mouw zouden schudden.
Laat een reactie achter