Zin in Marc
‘Het is zinnig om Ilja Leonard Pfeijffer in de eerste plaats als een taalvakman te zien, iemand die verbaast door zijn taalbeheersing, zijn elegantie, zijn precisie, en soms zijn geleerdheid. […]’
Bron: https://www.weideblik.com/product/waar-wordt-geschreeuwd-is-taal-vacant-de-taal-van-ilja-leonard-pfeijffer-marc-van-oostendorp/
Mijn citaat is een citaat uit Marcs boek Waar wordt geschreeuwd is taal vacant dat in 2018 verscheen volgens dezelfde bron als waar ik het citaat uit heb geput, namelijk de webstek van uitgeverij De weide blik, waarvan de naam wellicht is geïnspireerd door de roman van Willem Jan Otten uit 1992, De wijde blik, die handelt over een echtgenoot, verborgen hartstocht en een eerst figuurlijk en vervolgens ook letterlijk blinde echtgenote, een toxisch complex dat je niemand in de werkelijkheid volledig toe zou wensen. Volgens Carel Peters in Vrij Nederland is Otten in deze roman ‘een meester in de semantiek en syntaxis van de begeerte’. De lezer moet er maar op vertrouwen dat Peters weet heeft van begeerte en derzelve semantiek en syntaxis.
Het zou mij, en ik denk zeker te weten niet als enige, niet verbazen als blijkt dat Marc ooit, tussen 1992 en eergisteren, op een vroege morgen ook Ottens roman al eens begroet had. Niet omdat ik iets weet van zijn begeerte, maar wel omdat uit alles wat hij schreef en schrijft zijn grenzenloze taallust blijkt. Zijn wellustige taalverslaving is zo sterk dat hij er niet voor terugschrok om de lof te tuiten van het overbombastische taalgebruik van de eertijds roemruchte I.L.P.
Fijnzinnig, verpakt in de wollige watten van een niet eens al te complexe syntaxis, is evenwel de steek onder water die hij dit holle literaire vat geeft door diens zelfingenomen geleerdheid te presenteren als iets wat niet vaker dan ‘soms’ iemand zou verbazen. Van een vergelijkbare finesse is de verwarring die Marc sticht door schijnbaar te schrijven over de elegantie en de precisie van deze literaire salonolifant, waar hij slechts doelt op diens veronderstelde taalvakmanschap. Voor dat laatste zou iemand als Marc echter vooral naar zichzelf moeten verwijzen, al dan niet door middel van een laat-postmoderne, Pfeijfferiaanse zelfreferentie. Of doet hij dat juist in deze zin?
Door Fabian Stolk
Is het Hollandse ik hebt de schuld van anderstaligen?
Op 7 november 2013 schrijft Van Oostendorp in Neerlandistiek over de “Bob de Rooij-t”:
Neem de Bob de Rooij-t, die in ik hebt, bekend geworden van het typetje van Paul de Leeuw. Door sommigen wordt hij wel met het Rotterdams geassocieerd, maar Rotterdammers wijzen hem af. Wel schreven mensen hem in de achttiende eeuw al, bijvoorbeeld in de volgende ontroerende zin: mijn doesje [schatje] lief je moet niet denken schoon dat ik sulks geschreeven hebt dat ik qijaje [kwade] vrinden met uw ben o neen gans niet
Volgens Van Oostendorp ligt het voorkomen van die -t niet (alleen), zoals vaak wordt aangenomen aan hypercorrectie, maar ook aan taalcontact: in de 18e eeuw waren er nogal wat vreemdelingen (anderstaligen en ook mensen met een ander dialect) in Amsterdam, en we weten uit allerlei onderzoek dat juist volwassen tweedetaalverwervers inflectionele fouten maken. Dat lijkt me op zichzelf geen onwaarschijnlijke theorie, maar ik denk(t) dat er nog meer aan de hand is.
In een niet erg bekend artikel over deze kwestie dat verschenen is in De Nieuwe Taalgids van 1977 doet Frank Jansen de aardige observatie dat de kans op de –t voor de eerste persoon enkelvoud groter wordt naarmate het werkwoord in de bijzin ver af staat van het subjectspronomen. De taalgebruiker is door de tangconstructie als het ware uit het oog verloren dat hij het over de eerste persoon heeft, zeker als er nog een objectspronomen die of dat in het middenstuk staat, dat op slinkse wijze homofoon is met de subjectsvorm, zodat de spreker die zich staande moet houden in de hard stromende zinsbouwrivier die door zijn hersenen stroomt, als snel uitglijdt. Hij vormt dan maar een brokje taal dat vaak voorkomt: de derde-persoonsvorm met –t. Uit frequentiedata blijkt dat bijna alle voorkomens van de Bob-de-Rooij-t in bijzinnen staan. Een ondersteunende observatie is dat naast ik hebt ook ik heeft en hij heb(t) voorkomt, en dat we hier dus niet zomaar te maken hebben met een extra –t’tje door hypercorrectie (omdat de –t elders wegvalt aan het woordeinde), maar dat de taalgebruiker hier echt een derde-persoonsvorm voor ogen had. Dat soort contaminatie-effecten overkomt moedertaalsprekers net zo goed als buitenlanders (zie Pijpops et al. 2018, Van de Velde & Pijpops 2018).
Jansen, F. 1977. ‘-t in eerste persoon enkelvoud in het Leids: syntaxis of fonologie?’ De Nieuwe Taalgids 70: 407-413.
Pijpops, D., I. De Smet & F. Van de Velde. 2018. ‘Constructional contamination in morphology and syntax. Four case studies’. Constructions and Frames 10(2): 269-305.
Van de Velde, F. & D. Pijpops. 2018. ‘Grensoverschrijdend syntactisch gedrag’. In: T. Colleman, J. De Caluwe, V. De Tier, A.-S. Ghyselen, L. Triest, R. Vandenberghe & U. Vogl (red.), Woorden om te bewaren. Huldeboek voor Jacques Van Keymeulen. Gent: UGent, Vakgroep Taalkunde, Afdeling Nederlands. 433-449.
Van Oostendorp, M. 2013. ‘De Bob de Rooij-t in de achttiende eeuw’. Neerlandistiek (https://neerlandistiek.nl/2013/11/de-bob-de-rooij-t-in-de-achttiende-eeuw/).
Door Freek Van de Velde
Een vreemde lus
De zin van Marc waar ik de afgelopen drie weken regelmatig over nadenk is deze:
Mensenhaat is zelfhaat: al die mensen zijn ook al onverdraaglijk omdat ze je eigen uniciteit bespotten.
Hij schreef hem in zijn stuk over Herman Kochs Het diner, het eerste boek in zijn reeks over 50 romans uit het nieuwe millennium waarover hij niet zo enthousiast was. Zoiets valt op: enthousiasme is Marcs tweede natuur.
Ik las de zin in een weekend waarop ik afstand nam van lieden – laat ik het zo vaag houden – bij wie ik in woord en geschrift mensenhaat meende aan te treffen, afkeer voor groepen mensen in ieder geval. Tegelijkertijd realiseerde ik me: zelf voel ik afkeer jegens mensen die afkeer voelen jegens mensen. Maar doe ik dan niet precies hetzelfde? Wat in mij verdraagt hun onverdraagzaamheid niet en hoe wordt mijn uniciteit bespot? Wat het antwoord ook mag zijn: mijn ethisch systeem, met zijn hiërarchie van waarden, raakt onontwarbaar verstrikt in zichzelf.
Iets analoogs of homoloogs meen ik te zien bij Marc van Oostendorp en de enige groep mensen die hem de stoom uit de oren doen komen. Marc en het soort lieden dat spelling belangrijk vindt: tussen hen klikt het niet echt. Groot is zijn afkeer van brave burgers die een afkeer hebben van zwakke of onwillige spellers en daar allerlei conclusies aan verbinden. Marc verbindt daar conclusies aan. En dan hebben we hetzelfde: een ethisch systeem draait zich in een lus en komt er niet uit.
Daarmee verwijs ik naar een cultboek van zo’n jaar of veertig geleden dat ik een jaar of veertig geleden las en toen vast niet echt begreep: Gödel, Escher, Bach; an Eternal Golden Braid van Douglas Hofstadter. Wat ik me herinner: systemen raken in de war wanneer een element in het systeem op basis van het systeem naar zichzelf verwijst. Er ontstaat een vreemde lus, een ‘strange loop’, en daarvan kun je je alleen maar bevrijden door jezelf buiten het systeem te plaatsen. Ik zei het al: ik heb het vast niet echt begrepen. Maar ik ben een echte alfa en dus eigenlijk alleen maar geïnteresseerd in de gang door de geschiedenis van een idee. Tijdens die gang kwam het idee toevallig ook bij mij uit.
Laten we ons eens buiten het systeem plaatsen. Ik herschrijf Marcs zin: ‘Al die mensen zijn te verdragen, je kunt zelfs van ze houden, omdat ze me laten voelen dat ik niet uniek ben.’ Het betekent dat Marc ervan overtuigd moet zijn dat op deze planeet heel veel mensen zijn als Marc: mensen die dag en nacht en voor nop een website in de lucht houden die het uithangbord is voor een heel vakgebied, daar verreweg het meest voor schrijven, dat alles naast een hoogleraarschap en een gezinsleven, en passant iemand als ik van Facebook plukken, laten schrijven voor Neerlandistiek en hem zo afhelpen van een hoop academische beschetenheid.
Maar daarin vergist hij zich.
Door Gert de Jager
De vrijheid wordt van hogerhand bepaald
Ik kwam de naam ‘Marc van Oostendorp’ een eerste keer tegen toen ik als verse vorser op zoek was naar inspiratie voor mijn onderzoek naar de invloed van het Engels op het Nederlands. Steenkolen-Engels, een boek van Marc uit 2003,bood me een bijzonder toegankelijke en veelzijdige inleiding op het thema. Op bol.com lees je vandaag nog wat een ‘vrolijk en nuttig’ boek dit wel is en hoe Marc er z’n ‘eigen, onbezorgde mening’ in geeft. Die combinatie van onbezorgd/vrolijk en nuttig/opiniërend vind je ook in de ondertitel van het boek: ‘een pleidooi voor normvervaging’.
Die ondertitel is maar één voorbeeld van de vele oneliners van Marc die je bijblijven, omdat ze de knuppel in het hoenderhok gooien, maar nog meer omdat ze zo veel thema’s aanraken. In 2022 kwam hij een seminarie geven over wetenschapscommunicatie aan onderzoekers van de faculteit Letteren van KU Leuven. De titel? We do it for the taxpayer. Ook eentje om over na te denken, en ook eentje die Marcs manier van denken over ons beroep schetst.
En ook deze week nog vond ik zo’n veelzijdig inzetbare gevatte leuze over (taal)wetenschap: de vrijheid wordt van hogerhand bepaald. De tekst zelf behandelt nogal specifiek de Nederlandse universitaire organisatie, maar de titel wijst een karrenvracht aan andere spanningen aan, binnen en buiten academia, die je uiteindelijk bij de semantiek van het woord vrijheid laten stilstaan.
Blijven gooien met die knuppel, Marc. We nemen de bluts met de buil!
Door Eline Zenner
Naar alle jubileumbijdragen: https://neerlandistiek.nl/tag/jubileum-marc/
Laat een reactie achter