’k Stond voor de klas en kauwde een gedicht,
dat wat langdradig leek maar vloeibaar was.
‘t Kwam uit mijn mond, liep over mijn gezicht.
De meester zei dat ik wat witjes zag.Ik kende Gezelles woorden uit de kop.
‘’t Eerste dat mij moeder vragen leerde
in lang verleden dagen…’ Ik zei het op
en voelde ik hoe mijn tong de klanken keerde.De woorden bleken vleziger dan geest.
Beslagen ruiten; troebel ogend licht
dat door de ramen gleed. De klas doodstil.Plots gaf het meisje links vooraan een gil,
alsof een mummie zich had opgericht.
Toen viel ze flauw en was het mooi geweest.
Maurice Carême werkte van 1918 tot 1943 als onderwijzer in Anderlecht. Het is zonneklaar dat hij zich als dichter in de wereld van het kind volkomen thuis moet hebben gevoeld, ook al koos hij er als vierenveertigjarige voor zich volledig aan de poëzie te wijden.
In de inleiding bij Poèmes de Gosses (1933), het boek waarin hij vele voorbeelden van door kinderen geschreven gedichten bijeenbracht, schreef hij (ik vertaal): ‘Ze schrijven hun gedichten in één keer, zonder doorhalingen. Een onfeilbare gevoeligheid brengt in hen een ritme voort van echt persoonlijke aard, dat op intieme wijze verbonden is met het ritme van het universum. Een superieure wijsheid, die ieder begrip te boven gaat, ligt ten grondslag aan de opbouw van hun gedichten en laadt die met het onuitsprekelijke.’
Dat is in mijn ogen weliswaar iets te romantisch geformuleerd, maar wanneer ik denk aan de wijze waarop ik als tien- of elfjarige ‘mijn’ eerste gedicht weliswaar niet geschreven maar gelezen en verstaan heb, zonder het zuiver verstandelijk te begrijpen, spiegel ik die kinderlijke ervaring toch aan Carêmes woorden.
Het gedicht dat ik las en in opdracht van de meester van buiten leerde, was er een van Guido Gezelle:
‘t Eerste dat mij moeder vragen
leerde, in lang verleden dagen,
als ik hakkelde, ongeriefd
nog van woorden, ’t was, te gader
bei mijn’ handtjes doende: ‘Vader,
geeft me ’en kruisken, als ’t u belieft!’
‘k Heb een kruiske dan gekregen,
menig keer, en wierd geslegen
op mijn’ kake, zacht en zoet….
Ach, ge zijt mij, bei te gader,
afgestorven, moeder, vader,
’t geen mij nu nog leedschap doet!
Maar, dat kruiske, ’t is geschreven
diep mij in den kop gebleven,
teeken van mijn erfgebied:
die den schedel mij aan scherven
sloege, en hiete ’t kruisken derven,
nog en hadd’ hij ’t kruisken niet!
Dit gedicht, het eerste van de bundel Rijmsnoer om en om het jaar (1897), is me zoals het ‘kruiske’ aan de dichter, altijd bijgebleven. Ik weet nog dat ik moeite had met het begrijpen van sommige regels eruit, met name in de eerste strofe, maar de strekking en met name de laatste drie regels vond ik heroïsch. De onuitwisbaarheid van het immateriële, ja het ideële. In combinatie met die als ‘hard’ ervaren woorden ‘kake’ en ‘schedel’. En dat ‘geslegen’ bijvoorbeeld in plaats van geslagen, het ongewone van de taal die hier gebruikt werd. West-Vlaams, wist ik veel. Ik zag er vrijheid in, in die e-klankwaar in minder vrij Nederlands een a te verwachten viel.
Het gedicht moest worden opgezegd voor het bord. Een spannende opdracht natuurlijk, ook voor wie als ik gewend was met een paar andere jongens (‘toneelclub Ons Genoegen’) op de planken van het klaslokaal wekelijks geïmproviseerd toneel te spelen voor de zwijgende meerderheid. Ik herinner me tamelijk levendig de sensatie van het uitspreken van die bijzondere woorden en zinnen, hoe ik ze voelde en proefde in mijn mond terwijl ik ze uitsprak en hoorde hoe ze klonken, zo helemaal los van het papier. In het gedicht ‘Gedichtendag’ heb ik dat later een tikje gemythologiseerd door een meisje te laten flauwvallen tijdens mijn voordracht, maar de Sint-Aloysiusschool in Spekholzerheide was een jongensschool.
Op mijn zestiende begon het schrijven en publiceren. Mijn eerste gedicht was er een in het Kerkraads, mijn moedertaal. Het verscheen in 1963 in Veldeke, het tijdschrift van de vereniging tot bevordering van de Limburgse dialecten. Wat ik daarin aantrof vond ik weinig opwindend, voorspelbaar chauvinistisch en oubollig. In het schoolboek Frans (ik volgde inmiddels de op het staatsexamen hbs voorbereidende lessen van het Zuidlimburgs Avondlyceum in Heerlen) trof ik een gedicht aan van Jacques Prévert (uit de bundel Paroles, 1945) waardoor ik me uitgenodigd voelde het te vertalen. ‘Page d’écriture’ werd ‘Ing bladzie sjrievets’ en ook deze (al in de titel onvolmaakte) vertaling verscheen, in 1965, in Veldeke. Het gedicht verhaalt van een klas waarin aan de kinderen, die bezig zijn met hoofdrekenen, een liervogel verschijnt. Een van de leerlingen verstopt de vogel in zijn kastje, waar hij blijft zingen en met zijn lied een einde maakt aan het schoolse leren; de muren storten geluidloos in.
En de vinstere weëde zilverzank
der ink deë weët werm wasser
de bänk werm boom
der kniet werm kalksjtee
de pen weët òbbenuits inne voeëgel.
In de vertaling die Wim Hofman in 2001 van Préverts gedicht publiceerde:
En de ruiten worden weer zand
(Jacques Prévert, We schilderen een vogel, Amsterdam 2001)
de inkt wordt weer water
de banken worden weer bomen
het krijt wordt weer krijtrots
en de pen wordt weer vogelveer.
Het zal geen toeval zijn geweest dat Préverts gedicht, de dichterlijke lichtheid ervan, me aansprak. Poëzie in de klas, van het ernstige Kruiske naar die lichte liervogel, van geloof naar poëzie en lied. Misschien had ik het aan Gezelle te danken dat ik ‘oiseau-lyre’, waarvoor in het Kerkraads geen ‘eigen’ benaming bestaat, alleen al omdat het geen woord kent voor de ‘lier’ als snaarinstrument, durfde te vertalen als ‘leeresjtats’ (sjtats= staart), een zelfgemaakt woord, waarmee ik in ieder geval recht meende te doen aan de fraaie staart van de vogel, waarvan de vorm aan een lier en dus aan de dichter doet denken.
Dit stukje maakt deel uit van de reeks Bijsluiters van Wiel Kusters
Laat een reactie achter