De paleizen
In de kelders glanst de wijn.
De nachten door zwerven er vale,
vorm geworden gedachten.
Maar voor het licht door de vensters kan stralen
halen de knechten er brood en vlees, beginnen
snelle voeten door het paleis te dwalen,
door gangen en keukens, door de portalen
vol duister, door luchtige zalen waar de kamenieren
de vluchtige levens der gravinnen versieren,
’t vermoeide der koningin, de pas ontbloeide
der prinsessen.
Knechten en dienaressen, bezoekers, karren
voor de achterpoort waar de voerlui tieren,
starre hovelingen, te moe voor avonturen,
verwarde figuren uit ordeloos leven,
blaffende honden, opzichtige creaturen,
hun levens grijpen in elkaar, verbonden
als raderen in het uurwerk en geschonden
door de tandwielen der plichten, de gewichten
van vrees en verraad.
Enkel opdat hoog boven hun gezichten
de koning lichtend als een wijzerplaat
een tijd aangeeft waar niemand zich naar zal richten.
Alfred Kossmann (1922-1998)
uit: De bosheks (1951)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter