Hé ik wou jij was de lucht
dat ik je ademen kon
en je zien in het hooge licht
en door je gaan kon.
Waar zijn je armen en je handen
en die witte overschoone landen
van je schouders en schijnende borst —
ik heb zoo’n honger en dorst.
•••
En haar verlangen werd zóó groot, ze kon
Al deze aardsche dingen niet meer aanzien
Van tranen en van liefde, en in waanzin
Voelde ze hem in ieder ding: ze snelde
Op een boom aan, hem denkend, en ze stelde
Zich voor dien, armen open, en ze viel
Tegen dien aan en kuste en een ziel
Voelde ze in hem; in een sloot die open
Langs boomen lag, stortte ze zich, het loopen
Verrukte haar, diep in zijn worst’lend nat.
Toen werd ze op de lucht verliefd en mat
Dien met heel groote stappen en ze dronk
Hem in en at en streelde hem, gelonk
Gaf ze ’m met hare oogen en ze liep
Heel hard door hem, dan voelde ze hem diep.
(fragment uit Mei)
Herman Gorter (1864-1927)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per e-mail
Laat een reactie achter