In Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd, Robert Ankers bundel uit 2015 die zijn laatste zou zijn, is dit gedicht te vinden:
Tennis met Gorter
Ik speelde laatst een partijtje tennis met Herman Gorter, Gorter won
Maar daar ging het niet om, ook niet om de adviezen die hij gaf
Over het net heen hoe ik betere gedichten zou kunnen schrijven
Want de poëzie is geen tennis dat je met veel oefenen en een goede
Trainer op een hoger plan kan brengen, al helpt het wel als je iets
Van Gorter hebt gelezen en al zijn je latere gedichten vaak beter
Dan je vroege – de poëzie leidt een onafhankelijk bestaan onder in
De geest van de dichter, een stroom die hij aftapt (nog een hele kunst).
Nee, Gorter dwong met zijn groundstrokes, zijn backspin, zijn listige lobs
Mijn lichaam binnen te dringen in mijn geest en die geest
Aan te spreken op zichzelf, kijk, je hebt mijn onderarm aangespannen
Met je stress, alweer een punt voor Gorter, laat me kijken naar de bal
Tot hij het racket raakt en jaag mijn blik niet veel te vroeg in haast
Naar Gorter. Goed, als ik mijn geest ben, wat ik dagelijks betwijfel
Forty-love voor Gorter, breakpoint in de final set – wat win ik weg
Van het gravel als ik mijzelf breek, mijn lichaam binnenlaat
In mijn gedichten? Kijk naar Gorter in zijn lange witte broek
Geen spoortje zweet, hij fietst naar de Verbrande Pan, hij neukt
De andere vriendin, gaat zwemmen in de stralende zee, aldoor dat
Metalen ruisen sijpelt in zijn geest, dineert in Nassau-Bergen
Hij schrijft het vers, krabt zich in zijn kruis en slaapt voor hij het weet.
Ik til mijn verkrampte hand uit dit gekras, pak een nieuw vel papier
En schrijf mij in kalme vreugdevolle letters over tot ik breek – deuce.
Het is het derde gedicht in de bundel en wat mij betreft een van de lastigste. Dat heeft te maken met mijn beperkte ervaring met een doodsaaie televisiesport, maar vooral met de vraag wie er nu met wie speelt. Een ‘ik’ speelt met Gorter, volgens de titel en de eerste regel. Tegen het slot staat het 40 – 0 voor Gorter, maar helemaal aan het slot is het deuce: 40-40, als ik het goed begrijp. In de acht regels tussen de twee standen op het scorebord worden we niet echt geconfronteerd met een spannende inhaalrace.
Wat doet Gorter in dit gedicht? Wat vertegenwoordigt hij voor het lyrisch ‘ik’ en voor Anker? In de eerste regels is hij een dichter, maar eigenlijk doet dat er niet toe: als dichter kan hij de ‘ik’ niet veel bijbrengen. Gorter is in het grootste gedeelte van het gedicht vooral een sportman. In de laatste regels is hij ook iemand die zich op een zekere wijze kleedt, er een liefdesleven op na houdt en ’s avonds in een restaurant dineert. De Gorter die hier wordt opgeroepen, is niet de Gorter van de poëzie, maar de Gorter van de anekdotes en de biografie. Het is als reëel existerende tennisser dat hij de ‘ik’ iets kan leren.
Wat hij leert heeft te maken met de dichotomie tussen lichaam en geest. Op de tennisbaan komt Gorter met 40-0 voor omdat die dichotomie voor hem niet lijkt te bestaan. De ‘ik’ moet zich forceren om lichaam en geest samen te laten werken; forceren betekent dat de geest het lichaam en zichzelf, de geest dus, waarschuwt en instructies geeft. Hoe anders ligt dat bij Gorter en zijn moeiteloze breakpoint in de final set. Meteen daarna verschuift het perspectief: we gaan weg van de tennisbaan. De ‘ik’, een dichter, overweegt of hij zichzelf moet breken en dat zelf identificeert hij, hoewel hij het dagelijks betwijfelt, bovenal met zijn geest. Wat hij daarbij zou kunnen winnen, laat het voorbeeld van Gorter zien bij wie het lichamelijke en het geestelijke moeiteloos – daar is het woord weer – in elkaar over lijken te gaan.
Dan de laatste twee regels. De aanblik van Gorters harmonische persoonlijkheid heeft inderdaad iets te weeg gebracht. Het gedicht dat bezig is geschreven te worden – ‘dit gekras’ – is blijkbaar voltooid en kan worden overgeschreven. Bij het overschrijven verdwijnt een verkramping en schrijft de ‘ik’ ook zichzelf over. Een nieuwe ‘ik’ lijkt zijn intrede te doen. Maar is dat waar, en hoe vreugdevol is dat? Het was toch de oude ‘ik’ die het gedicht schreef? Of schrijft hij op het nieuwe vel een nieuw gedicht? Maar waarom dan ‘dit gekras’? En ‘breken’: is dat wel iets prettigs? Het laatste woord, deuce, wijst op een zeer tijdelijk en precair evenwicht. Juist aan dat evenwicht zal een einde komen. De wedstrijd begint nu echt. Wie of wat gaat er winnen?
Wat hoe dan ook interessant is, is de confrontatie met Gorter. Als ‘dit gekras’ verwijst naar het gedicht dat we lezen, verwijst dit gedicht ook naar zichzelf. De problematiek die het aanroert, zou erin tot uitdrukking moeten komen. Het gedicht zelf levert misschien het ‘bewijs’ voor wie er wint. Lichaam of geest, wat heeft de overhand? Om die vraag te beantwoorden vergelijk ik het gedicht met het werk van een andere dichter. Een dichter van bijna een eeuw eerder: Herman Gorter.
Wat dan opvalt, is dat de ogenschijnlijke moeiteloosheid die zo kenmerkend is voor Gorter bij Anker niet is te vinden. Anker is vaak geprezen om zijn stijl, in zijn proza en zijn poëzie. Ik heb iemand gekend die serieuze plannen had om op onder meer Ankers ritme te promoveren. ‘Tennis met Gorter’ heeft, net als de andere gedichten in Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd, een dwingend en stuwend ritme – de titel van de bundel laat het al meteen zien. Dat geldt ook voor bijv. de eerste acht regels van het gedicht, de regels tot de eerste punt. Twee middelen dragen bij aan de ervaring van concentratie en ademloosheid: het ontbreken van leestekens op plekken waar ze in proza vanzelfsprekend zijn, voor ‘want’ bijvoorbeeld, en vooral de betekenisloosheid van het versregeleinde. De enjambementen hebben, op een enkele uitzondering na, geen enkele semantische functie. Wat het versregeleinde hier doet, is een visueel signaal afgeven dat de lezer met poëzie te maken heeft en dat hij dóór moet lezen – dóór op de wijze van poëzie. Dat ligt nogal anders bij Gorter. Geen gedicht kent zoveel enjambementen als Mei. Wat ze daarin doen heeft ook niet altijd met ‘betekenis’ te maken: ze verzachten de monotonie van het ritme en doorbreken de monotonie van het rijm. Maar het verschil is groot: iets wat onmiskenbaar poëzie is en blijft, wordt de kant van muzikaal parlandoproza opgeduwd en dat is min of meer het tegenovergestelde van wat er gebeurt in het gedicht van Anker. In de Verzen van 1890, de beroemde bundel met gedichten als ‘Zie je ik hou van je’, geeft het versregeleinde doorgaans een natuurlijke pauze weer; als daarvan wordt afgeweken is de motivatie makkelijk te vinden. Anker, dichter uit een tijd waarin het natuurlijke zijn vanzelfsprekendheid heeft verloren, laat zijn versregels tegelijkertijd overdacht en toevallig eindigen; ze zijn het resultaat van een wilsbesluit waarvoor het natuurlijke ritme niet relevant is. Als ik het goed heb, moeten na deuce nog twee punten worden gemaakt om de overwinning veilig te stellen. Het eerste punt is voor de geest.
Het tweede ook. Vol redeneringen zit het gedicht en toch kost het moeite om het te interpreteren. De interpretatieve uitdagingen waarvoor Gorter zijn lezers plaatst, zijn uitdagingen van een andere orde. Wat vertegenwoordigt het personage Balder precies, vroegen lezers zich af, wat vertegenwoordigen Pan en het Gouden Meisje en hoe is hun verhouding? Het zijn interpretatieve vragen op een macroniveau die de lezer zich stelt na zijn lectuur – na de tamelijk onbekommerde zintuiglijke verwerking van letters en versregels. In ‘Tennis met Gorter’ moet de lezer vanaf de eerste regel zijn aandacht erbij houden om niet alleen zintuiglijk, maar ook intellectueel het gelezene te verwerken. Een enkeling moet naar Wikipedia om zijn kennis van een puntentelling op te frissen, maar iedereen leest een gedicht vol argumentatieve wendingen. In de eerste acht regels: ‘maar’, ‘ook niet’, ‘want’, ‘al’, ‘en al’ en dan een conclusie. Daarna wordt het niet minder: inhoudelijk wordt het hele gedicht door het argumentatieve gestructureerd. Waar het in uitmondt is niet helemaal duidelijk – het ‘breken’ is voor meer dan één uitleg vatbaar en ook ‘deuce’ zet niet het lichaam, maar de geest van de lezer aan het werk. De lezer die de gedichten in de buurt van ‘Tennis met Gorter’ tot zich neemt, leest gedichten waarin verlangd wordt naar contact met een alledaagse werkelijkheid. Voor iemand als Reve was Gorter een visionaire inspiratiebron die het mogelijk maakte om in zijn eigen taal zijn eigen visionaire werkelijkheid weer te geven. Voor Anker is Gorter de dichter die hem confronteert met een onvermijdelijk tekort.
En zo, met ‘geest’ in de hoofdrol terwijl een dichtende ‘ik’ iets heel anders wil, bewerkt het gedicht zijn eigen nederlaag.
(Deel 2 van een zeer, zeer onregelmatig verschijnende serie. Deel 1 handelde over de invloed van Gorter op Reve.)
Dit stuk verscheen eerder op het weblog van Gert de Jager
Laat een reactie achter