Nu Vlaanderen massaal de duimen kapot scrolt om te zien welke politicus zich nu weer in het pak van Monster, Konijn of Cindy Envy of een ander The Masked Singer-personage heeft gehesen, is het goed in herinnering te brengen dat er in Nederlandstalig België ook politici hebben bestaan die zich onderscheidden door hun verstandelijke vermogens. De socialist August Vermeylen (1872-1945), die schreef dat we Vlaming moesten zijn om Europeër te worden en dat het gewest ‘more brains’ kon gebruiken, was een van de peetvaders van de Vlaamse ontvoogding.
Over Vermeylens jonge jaren, onder meer als medeoprichter van het legendarische tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, is al behoorlijk veel bekend. In ‘Stil verzet’ stelt VUB-professor Hans Vandevoorde daarom scherp op de laatste jaren in het leven van de veelzijdige auteur, essayist, professor, senator, vader, grootvader, vriend en minnaar. Vandevoordes studieuze biografie baseert zich grotendeels op Vermeylens oorlogsdagboeken en -agenda’s. Het ongepubliceerde oorlogsdagboek van de ‘bruingetinte letterkundige’ Ernest Claes, de auteur van ‘De Witte’, dient daarbij als contrapunt. Het doel van de biograaf? Laten zien hoe het dagelijks leven van een intellectueel in Brussel er in bezettingstijd uitzag en nagaan in welke netwerken Vermeylen zich begaf. Al bij het begin van de oorlog werd Vermeylen door de Duitsers uit zijn openbare functies ontheven. In zijn dagboek spreekt hij zich nauwelijks uit over bezetting of verzet. In de praktijk, toont Vandevoorde aan, pleegde hij wel een vorm van verzet, maar hij deed dat op de discreetst mogelijke manier: hij hielp waar hij kon en zei neen (of letterlijk: ‘Nee, zulle!’) wanneer het moest.
‘Stil verzet’ is meer een boek van een historisch onderzoeker dan van een schoonschrijver. Toch biedt het een levendig portret van een mondaine stad in oorlogstijd en van het zo burgerlijk mogelijke leven dat Vermeylen in een bezette stad probeerde vol te houden. Hij betrok een eigen studio in het huis van zijn dochter in Ukkel. Naast het werk dat hij daar verrichtte was er nog net ruimte voor café- en restaurantbezoek, het bijwonen van concerten en vernissages, geregelde bijeenkomsten van de Mijol-vriendenclub (met onder meer Herman Teirlinck), lange wandelingen op het platteland, en het dubbele handvol aan vriendinnen en minnaressen dat hij sinds de dood van zijn echtgenote in 1932 rond zich verzamelde. Omdat ze vaak vermeld worden in Vermeylens dagboeken besteedt Vandevoorde de nodige aandacht aan deze dames. Vermeylens laatste grote liefde was de Oostenrijkse Mary Ender, een ‘Weenerin van het Zuidersche type’ volgens Vermeylen, een ‘monster van puurheid’ volgens een andere kennis. In september 1942 beleefden de tortelduiven een magische week in Kasterlee. Hun escapade in Hôtel Bosch en Duin kreeg in hun latere brieven mythische proporties. Al had Mary ook haar zwakheden: ze leed aan depressies en was niet vies van de fles. Toen Vermeylen op 10 januari 1945 aan een hartaanval stierf, was hun verstandhouding turbulent geworden. Ender pleegde eind 1948 zelfmoord.
Het grootste deel van de oorlog bracht Vermeylen in Brussel door, maar net als de meeste andere Vlaamse en Brusselse prominenten vluchtte hij bij de inval van de Duitse troepen in september 1940 naar Frankrijk. Hij verbleef een paar maanden in een Belgische enclave in Montpellier, tot het weer mogelijk was om naar Brussel terug te keren. Vandevoorde onderzoekt grondig in welke musea, concertzalen en kunstgalerieën Vermeylen zich daar ophield, en wat dat zegt over zijn smaak en zijn artistieke en intellectuele opvattingen. Vermeylens laatste opiniestuk kreeg de activistische titel ‘De taak’. Daarin schreef hij dat Vlaanderen nu alles had wat het nodig had om zich te ontvoogden, ‘maar onze cultuur is nog niet wat ze zijn moet. Zij moet verdiept worden. (…) Want wij hebben nog geen stijl.’ Ook nu, bijna tachtig jaar later, een behartigenswaardige opdracht voor de nieuwe Vlaamse regering die droomt van een ‘warm en welvarend’ Vlaanderen.
Laat een reactie achter