Normaal gesproken ben ik niet zo van de herkenbaarheid, als het over literatuur gaat. Maar ik ontkwam er niet aan bij lezing van Het archief van Thomas Heerma van Voss. Een substantieel deel van het boek draait om het redacteurschap van hoofdpersoon Pierre Rosenau van literair tijdschrift Arabesk (met als kleine running gag dat de lezer er nooit achter komt waar die naam nu vandaan komt). Voor het tijdschrift stond De Revisor model, alsook Heerma van Voss’ redacteurschap, in de jaren tien, van het ooit zo fameuze blad.
Ik ging al na een paar pagina’s in Het archief onvermijdelijk een ritje de geheugenlaan af, naar toen ikzelf, in de jaren negentig van de vorige eeuw, redacteur was van een literair tijdschrift, Parmentier geheten, samen met de latere uitgever Marc Beerens, latere festivaldirecteur Frank Tazelaar en, iets later, literatuurwetenschapper Jan de Roder.
Heerma van Voss’ roman is – ook – een in-memoriam voor een literaire uitingsvorm die in zijn dagen definitief op haar laatste benen liep. Ik realiseerde me nu dat wij, twintig jaar eerder, nog net het staartje van de hoogtijdagen meemaakten. In de grote landelijke kranten en weekbladen bestond nog de wekelijkse ‘tijdschriftenrubriek’, waarin nieuwe nummers van de belangrijkste literaire bladen werden gesignaleerd en besproken. Na verschijning van een nieuw nummer was het een paar weken lang weer hopen of ons de eer van een bespreking te beurt zou vallen. Dan waren we gezien, bestonden we, deden we mee – en het gebeurde warempel met enige regelmaat dat wij in het verre Nijmegen werden opgemerkt door de Randstedelijke media. Steevast reden voor de nodige vroegtijdig genuttigde halve liters bier (‘pullen’) in ’t Haantje – in de wandelgangen, naar Volkskrantstrip ‘Taco Zip’, ook wel ‘Taveerne D’n Tafelpoot’ bijgenaamd.
Die erkenning door de mainstreampers bestond al niet meer in de tijd dat Arabesk verscheen. Maar verder is o zo veel nog herkenbaar. Eerst en voor alles: het idee dat je met het eerstvolgende nummer met z’n allen iets totaal wereldschokkends aan het maken was – en soms gebeurde dat ook echt. Zo maakten we een fraai nummer in samenwerking met het Arnhemse Theater van het Oosten (met de prachtige Paul Pourveur en de theaterbewerking van Marc Reugebrinks roman Wild vlees), we maakten een dubbeldiknummer ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van ons onze held H.H. ter Balkt (ik word verdomme zelf binnen een paar weken zestig…) met de Grote Dichter zelf (hoofdletters zonder ironie!) als gastredacteur. Een nummer dat overigens, vers van de drukker, nog vóór de presentatie door Ter Balkt al van talloze met pen aangebrachte correcties werd voorzien. Ook hadden we een aantal historische missers: wij wezen het debuut af van one-hitwonder Russell Artus, we plaatsten cultheld Nanne Tepper niet en heel lang zweefde als twijfelgeval een reeks sonnetten van vergadering tot vergadering van een onbekende jongeman uit Leiden, die zich bediende van het kwasterige pseudoniem Ilja Leonard Pfeijffer – verzen die uiteindelijk spoorloos in het redactionele limbo verdwenen.
We deden ook fijne ontdekkingen: de verlegen Mohana van den Kroonenberg met prachtig absurdistische verhalen, we ruimden al heel vroeg plaats in voor de onnavolgbare Peter Holvoet-Hanssen, we sleurden onvergelijkbare essays binnen van de op onvergelijkbare wijze deadlines negerende Dirk van Bastelaere. Op jacht naar eindeloos uitgestelde, beloofde kopij van hem kreeg ik een telefoonnummer van zijn werk, dat Reader’s Digest bleek te zijn. Reader’s Digest! Ik was stomverbaasd. Dirk reageerde, met wat meteen erna een redactieklassieker werd: ‘Tsja Jos, het postmodern discours staat veel toe!’
We hadden heel vroeg Koen Peeters (met een totaal bestempelde bijdrage), en de zachtmoedige, veel te jong gestorven, Kamiel Vanhole, we waren trots dat Arjen Duinker gedichten afstond, en Erik Spinoy, en Han van de Vegt. En Stefan Hertmans. En we hadden onze vaste lokale thuisbasis: Leon Gommers, Marcel Maassen, Lucas Hüsgen – enfin, terugbladerend schiet mijn steeds oudere gemoed steeds voller.
Net als bij Arabesk was het immer te lage abonneetal een babyolifantje in de kamer. Net als de Arabesk-redactie vermeden we bij voorkeur het onderwerp ‘abonnees’, of we verzonnen listige plannen om de boel kunstmatig op te hogen: iedereen die meewerkte aan ons blad zou abonnee worden en dan in boekenbonnen worden terugbetaald. Of waarom zouden we niet eisen dat ongevraagde inzenders eerst een abonnement namen, voordat wij tijd in hun teksten zouden steken? Een geestig abonnee-detail staat op de laatste pagina van Het archief: het is een uitknipbaar kaartje waarmee het nieuwe nummer kan worden besteld van Arabesk, ‘een verademing in de digitale wereld!’. (‘Graag in blokletters invullen en niet vergeten een postzegel op de kaart te doen.’)
Wat Arabesk van ons had kunnen leren is de omgang met ongevraagde kopij die geweigerd werd (veruit de meeste). We besloten stomweg een vierde redactielid te introduceren. Frank Tazelaar had toentertijd een hondje, Dirk genaamd (naar Van Bastelaere) – dus verscheen het onschuldige beest in het colofon als de strenge redactiesecretaris genaamd ‘Dirk de Hond’, die het ondankbare karwei van de afwijzingsbrieven mocht klaren. Vaste zinsnede, om de concurrentie te pesten: ‘Uw werk is minder geschikt voor ons tijdschrift, maar lijkt ons zeer goed te passen in het tijdschrift Maatstaf’, voorzien van het Amsterdamse postbusnummer…
Net zoals bij Heerma van Voss Arabesk na zijn vertrek nog doorging, ging ook Parmentier de nodige jaren verder nadat ik (en de overige drie mederedacteuren) stopten en scheerde het blad toen nog heel nieuwe toppen.
Heerma van Voss’ boek zou tekort gedaan worden als het enkel beschouwd werd als mijmerende-redacteurenboek. Het archief is veel meer dan een toefje nostalgie voor oud-redacteuren van literaire tijdschriften. Sterker nog: ik vraag me af voor wie, die het niet zelf kent, dat deel überhaupt interessant is. Wat het héle boek zo sterk maakt is de ontroerende, licht-ironische of misschien wel gewoon naïeve stijl. Totaal onbevangen staat Pierre Rosenau in de tijdschriftenwerkelijkheid, waarbij over de hele onderneming een Elsschotiaans dekbed ligt. Kaas meets het Nieuw Wereld Tijdschrift. Er wordt niemand opgelicht, maar Pierre heeft bijvoorbeeld wel zijn eigen partner die de handel allemaal, zoals Frans Laarmans’ echtgenote in Kaas, met tamelijk liefdevol mededogen en de nodige scepsis aanziet.
En de vergeefsheid die niemand kan verklaren is ook nooit ver weg. Dat is het sterkst in het hartroerende contrapunt in Het archief: het verhaal van het ziekbed en overlijden van Rosenau’s vader. De man is een tamelijk monomane ijdeltuit en betweter, van wie je desondanks meteen houdt. Rosenau senior was lang geleden ook tijdschriftredacteur en ontleent daar nog altijd veel zelfbewustzijn aan – wat het redacteurschap van zijn zoon natuurlijk een extra lading geeft. Dat Pierres afscheid van het blad vrijwel samenvalt met de laatste levensfase van zijn vader vormt een mooie parallel. Rosenau staat in de slotregels van Het archief aan zijn vaders sterfbed:
Daar sta ik, daar blijf ik staan. Ik hoef mijn arm maar uit te strekken om hem aan te raken, hij kan ieder ogenblik ontwaken en vragen om afleiding. Een film. Een herinnering. Een verhaal. Een anekdote. Aan mij de taak om mijn aandacht erbij te houden. Ik moet het moment niet missen. Ik moet het allemaal goed gaan vertellen.
Hiermee is hij de archivaris, en zijn archief zijn alle stukken die het leven van zijn vader beschrijven – en die van Arabesk natuurlijk – waarvan wij in Het archief deelgenoot gemaakt worden.
Laat een reactie achter