Geen enkel genre legt zichzelf zulke wurgende regeltjes op als de biografie. Ze begint met de grootouders en eindigt met de dood van de auteur. Ook uitgevers en subsidieverleners gruwen van biografieën die durven afwijken van de chronologische orde en de beschrijving van het leven van één individu. Zowel in Nederland als in Vlaanderen regeert de Wet van de Braafheid. Ik neem hier de Vlaamse casus van schrijversbiografieën als voorbeeld.
Laat ik meteen zeggen dat de biografieën over Vlaamse literatoren meestal op hetzelfde hoge peil staan als de Nederlandse. Er zijn er die een leven tot in de kleinste details willen beschrijven (traditie Harry M.G. Prick) en andere die een these synthetisch willen uitdragen (traditie Willem Otterspeer); er zijn er die niet veel nieuws over het werk vertellen en andere die het werk zelf centraal stellen. Ze zijn doorgaans even wetenschappelijk onderbouwd en even saai en taai, een Superieure Roddelbiografie als die recente over Hugo Claus niet te na gesproken. Ook in Vlaanderen waagt men zich soms met de steun van weduwen of de nog te been zijnde auteur zelf aan een levensbeschrijving, die het risico loopt om hagiografisch te worden. Daarnaast verschijnen er net zoals in Nederland (over Frans Erens) nog amateuristische biografieën (over Reimond Stijns of Ward Ruyslinck bijvoorbeeld), die niettemin weer hun verdienste hebben. Al is het maar dat ze een vergeten auteur opdelven.
Eerst over die wetenschappelijkheid. Dertig jaar geleden kon Hedwig Speliers nog een biografie over Stijn Streuvels zonder voetnoten publiceren. Dat is nu haast ondenkbaar. Van zijn neef Peter Theunynck kwam vijftien jaar later een biografie over Karel van de Woestijne uit die als een schoolvoorbeeld voor de volwassen biografie in Vlaanderen kan dienen: goed geschreven, grondig gedocumenteerd en met aandacht voor de wisselwerking tussen werk en leven. Theunynck promoveerde op dit boek zoals ook in Nederland biografen graag een doctorstitel behalen, al of niet over de grens. De wederzijdse invloed van de gewesten lijkt trouwens heilzaam. Er zijn Nederlanders die over Vlamingen durven schrijven (Matthijs de Ridder, Annette Portegies, Arjen Fortuin) en Vlamingen die met boeken over Nederlanders prijzen halen (Elisabeth Leijnse).
In Vlaanderen kunnen we dezelfde hokjes timmeren rond biografieën over schrijvers en kunstenaars als in Nederland. Er zijn de Vulgarisators (genre Eric Min), die steunen op wetenschappelijk werk van voorgangers en dat elegant verpakken in een doosje chocolades met strikje; de Wroeters (genre Ludo Stynen, Romain Vanlandschoot en Johan Vanhecke), die elke steen omdraaien en elk detail de moeite waard vinden om in hun dikke turven op te nemen; de niet minder Degelijken (genre Manu Van der Aa en Joris Van Parys), die wat conciezer van aard zijn maar die geen scherpe visie op de gebiografeerde uitdragen; ten slotte zijn er de Meesters (genre Bert Govaerts en Jos Borré), die in een niet al te omvangrijk boek een figuur neerzetten met een duidelijke kijk op de auteur.
Even weinig als in Nederland echter staan er Experimentators in het genre op, zij die durven afwijken van de platgetreden paden en bijvoorbeeld dubbelbiografieën of familiebiografieën schrijven; zij die niet het volledige leven presenteren maar een deel als een pars pro toto ervan durven uitlichten; zij die weerstaan aan de chronologie en hun biografieën op plaatsen enten; zij die achteraan beginnen of één jaar centraal stellen; of die vooral de sociale context en het dagelijks leven van een regio en periode willen beschrijven.
Helaas krijgt ook in Vlaanderen een nieuwe trend voet aan de grond om biografieën bijeen te pennen – zoals die over het collaborerende uitgeversechtpaar Didier – die gedachten en uitspraken van hun studieobject fabriceren alsof ze romans zijn. In Nederland fabuleert Mirjam van Hengel er in Dola op los en werpt zichzelf daarmee op als literair auteur. Tegen biofictie an sich is weinig in te brengen, als zo’n boek maar duidelijk aangeeft dat het leven deels verzonnen is en het niet met een pseudowetenschappelijke bronnenlijst achteraan toch claimt om research verricht te hebben.
Hier in Vlaanderen ligt er werk op de plank voor een nieuwe biografiecommissie van het letterenfonds, nu de oude stilletjes opgedoekt werd. Zo’n commissie zou heel wat kunnen stimuleren: collectieve biografieën van een groep vrienden in tijdschriften als Van Nu en Straks, Tijd en Mens of Komma; intellectuele biografieën van professoren in de letteren (Frank Baur, Albert Westerlinck, Matthieu Rutten); en levensbeschrijvingen van vrouwelijke auteurs als Christine D’haen en Patricia de Martelaere, van wie geweten is dat ze niet graag een biografie zouden krijgen. Aan de slag maar!
Over de auteur
Hans Vandevoorde is als hoofddocent Nederlandse letterkunde verbonden aan de Vrije Universiteit Brussel en als vrijwillig wetenschappelijk medewerker aan de Vakgroep Geschiedenis van de UGent. Hij is de auteur van Stil verzet. De oorlogsjaren van August Vermeylen 1939-1945.
Dit artikel verscheen eerder op Biografieportaal
rubenvanluijk zegt
Dat staat of valt met de bereidheid van fondsen, uitgevers en instellingen om dergelijke experimenten te ondersteunen. Weinig dat daar op wijst echter, althans in NL: denk dat fondsen als het Cultuurfonds juist sterk bijgedragen aan de academisering van het genre.
Hans Vandevoorde zegt
‘Academisering’ van het genre van de biografie sluit voor mij als academicus geen experiment uit: je kunt een degelijke wetenschappelijke onderbouwing en controle door ‘peers’ gepaard laten gaan met creativiteit en afwijking. Maar allerlei regelgeving en de conservatieve normen van veel literaire kritiek zouden inderdaad wel eens geleid kunnen hebben tot de stereotiepe invulling van biografieën.