Afgelopen week vond in Nijmegen Achter de verhalen plaats. Het was alweer de achtste editie van dit tweejaarlijkse, driedaagse congres, gewijd aan de moderne-letterkundige neerlandistiek. Achter de verhalen ontstond min of meer terloops. In 2006 organiseerde de Katholieke Universiteit Leuven een eenmalig colloquium onder deze titel en tijdens de borrel achteraf ontstond het idee om er een tweejarig terugkerend congres van te maken, alternerend in Vlaanderen en Nederland.
Na een onderbreking vanwege Covid, was Nijmegen (voor de tweede keer) aan de beurt. Als medeorganisator ben ik zonder twijfel bevooroordeeld, maar ik vond het een erg mooie, inspirerende editie. Als uitgangspunt hadden wij het roemruchte schema van Gillis Dorleijn en Kees van Rees genomen, waarin zij, in de bundel De productie van literatuur (Nijmegen 2006), een inventarisatie gaven van alle relevante instituties in het Nederlandse literaire veld anno 2000. Zelf had ik, in mijn onderwijs, al vaker vastgesteld dat in de tussenliggende kwarteeuw zowat elk van die instituties veranderingen had ondergaan en dat er ook de nodige nieuwe bijgekomen waren, vrijwel allemaal onder invloed van de digitale revolutie. In de periode 2000-2025 is er, kort gezegd, in het literaire veld meer veranderd dan in de twee eeuwen ervoor. In TNTL vond in de afgelopen jaren al een inspirerende discussie plaats over deze wijzigingen en het leek ons goed de veranderingen nader te verkennen.
Zo liepen ‘Van Rees&Dorleijn‘ als kleine rode draad door veel van de lezingen en sessies. Maar er was veel meer te beleven in de keynotes, sessies en panels. Vanwege de nodige dubbele en driedubbel georganiseerde sessies was het alleen al fysiek onmogelijk om in de drie dragen alles bij te wonen, maar wat ik heb gezien vond ik zonder uitzondering de moeite waard. En het was zeer uiteenlopend wat er gepresenteerd werd, van de openingslezing van Gaston Franssen (net benoemd tot hoogleraar aan de UvA) over auteurs en ‘veldmigratie’, tot de inspirerende keynotelezing van Inge van de Ven, geen neerlandica, die (daardoor) een zeer verfrissende leeswijzer presenteerde op het omstreden (gemaakte) verhaal ‘Trainer’ Pim Lammers, en het begrip ‘onbetrouwbare verteller’ aan een kritische analyse onderwierp. Er was werkelijk teveel om op te noemen, zoals het onderbouwde en geïllustreerde voorstel van Alexei Stoicescu (Universiteit van Boekarest) om een posthumanistische, relationele literatuurgeschiedenis van de Nederlandstalige te gaan schrijven. Er waren zoveel deelonderwerpen: van ‘Hebban in de klas’ – een digitaal instrument om leerlingen bevlogen te begeleiden bij de leeslijst (door Emma Kustermans) – tot een analyse van hiphop-teksten die wees op de herintreding van het middeleeuwse heffingenvers (Kila van der Starre), de vraagstukken van een biograaf (Sander Bax over Bernlef), Nederlandse auteurs en de BVD, de Binnenlandse Veiligheids Dienst (Laurens Ham), een debat over ‘de ander’ in de Vlaamse letterkunde. En een ontluisterend discussiepanel over de Neerlandistiek in illiberale democratieën, waarin onder andere een huiveringwekkende inkijk gegeven werd in het steeds repressievere universitaire (en literaire) klimaat in Hongarije.
Traditiegetrouw was de slotlezing in handen van de organisatoren van de volgende editie, in 2026 in Gent. Lars Bernaerts en Bram Lambrecht gaven een voorzet op hun beoogde thema: de talloze verschijningsvormen van ‘de lezer’ (‘de’ ‘lezer’). Ik heb er nu al zin in.
Deze editie gaf mij ook wat mijmeringen in. Allereerst dat ik vaststelde dat ik op de eerste Achter de verhalen als nog tamelijk jonge, pasbenoemde hoogleraar een verhaal hield (over mythevorming rond ‘De avonden’) en dat ik nu, vermoed ik, stilaan zo’n beetje de oudste deelnemer was.
Ik kan, terugblikkend, niet anders dan onder de indruk zijn van het breed geschakeerde palet van de internationale neerlandistiek, met veelal jonge onderzoekers die vanuit onverwachte en onbeperkte invalshoeken de Nederlandstalige literatuur benaderen. De sfeer op het hele congres vond ik, haast opvallend, positief. Ik heb daar een lospolsige verklaring voor.
Uitgerekend dezer dagen is er verder natuurlijk geen opwekkend nieuws te brengen over de geesteswetenschappen – en eigenlijk over de Academie in haar geheel. Was er misschien de – bedoelde of onbedoelde – drang om onder, met en aan elkaar te tonen hoe levensvatbaar onze wetenschappelijke discipline nog altijd is en, wat ons betreft, gaat blijven? Voor onszelf en voor de rest van de maatschappij? Voor mij is die – al dan niet intentieloze – intentie, als die er was, absoluut en overtuigend geslaagd.
Laat een reactie achter