Helge Bonset schrijft iedere maand over Nederlandstalige boeken die je zou moeten (her)lezen
Jo Otten, Bed en wereld (1932). Opnieuw uitgegeven in 1967 en 2008
‘Ik lig in bed. Ik lig in bed en word omsloten door een zachte warme deken, een veilige huls voor het lichaam, dat na een drukke dag zijn horizontale stand gelukkig heeft hervonden. Ik lig in mijn smalle lange bed en kijk naar de grote bol, de melkwitte lamp, die van het plafond naar beneden hangt. Hij is nu uitgedoofd en lijkt een hemellichaam dat in de ruimte van mijn slaapkamer zweeft.’
Dit lijkt een kalm en meditatief boek te worden. Maar niets is minder waar: de geest van de verteller is voortdurend op drift, raast de wereld over, dag en nacht.
“Mijn hoofd is zo moe van alle beelden die het vandaag hebben doorkruist. Ik ben vandaag op zoveel plaatsen tegenwoordig geweest dat ik nu waarlijk alleen zou willen zijn. Ik ben geweest in het Parijs van Baudelaire, in het Londen van De Quincey, in Cita Vecchia en in het Rome van Stendhal. Ik heb met Baudelaire gezworven over het eiland van de heilige Lodewijk, ik ben met hem de smalle duistere straat ingegaan die loodrecht staat op het grijsgroene water, ik klom met hem een vuile wenteltrap op en trad met hem binnen in de kamer van zijn zwarte Venus, Jeanne Duval, de mulattin van San Domingo. Daar ligt zij op het brede bed, een wild en zinnelijk dier dat haar minnaar zal uitzuigen tot de laatste droppel.’
En daar blijft het niet bij:
“Ik was vandaag niet slechts bij Stendhal, Baudelaire en De Quincey; ik zou dan niet zo moe zijn… Ik heb parels gevist in de Stille Zuidzee, ik ben ondergedoken in groen-blauwe zeevalleien vol vreemde dieren en duizendvoudig gekleurde planten. Ik ben weer heelhuids aan de oppervlakte gekomen, ofschoon ik dacht dat mijn longen zouden barsten. Half bewusteloos heb ik in een ranke boot gelegen, terwijl donkere gezichten van inboorlingen zich bezorgd over mij heenbogen. Maar lang heeft dat niet geduurd, even later genoot ik van het wilde wiegen van hoela-hoela-danseressen, die in bundels van wit maanlicht met haar buik en heupen erotische ellipsen trokken. Ik heb geluisterd naar de muziek die het dansen begeleidde, een muziek wild, hartstochtelijk en weemoedig, uitvloeiend over het nachtelijke water en de koraalriffen van de grote zee… […] Ik heb het niet lang kunnen uithouden en ben gevlucht naar een kleine matrozenkroeg aan de haven van Toulon.’
Hij blikt even terug op zijn dag, waarin zijn fantasieën hem ook niet loslieten:
“Ik heb vandaag zo veel gedaan….Niemand heeft vermoed waar ik geweest ben want ik heb mijn gewone werk zoals altijd verricht. Ik ben naar mijn bureau gegaan, ik heb wit papier beklad met zwarte letters, ik heb geluisterd naar de mensen die mij met hun onbelangrijke zaken kwamen lastig vallen, ik heb betaald en ben betaald geworden. (……) Maar terwijl ik ernstig en bedachtzaam over zaken sprak die mij niet het minst interesseerden, was ik tegelijkertijd ginds, in Parijs, Londen, Rome, Biskra, Moskou….Ik was in de zee en in het oerwoud, maar niet alleen dáár. Bij Sacco en Vanzetti was ik in het dodenhuis, slechts door enkele meters afstand gescheiden van het zakelijkste aller moordwerktuigen: de elektrische stoel. In mijn hoofd leven zoveel gedachten, voorstellingen en gebeurtenissen naast elkaar, dat ik somtijds vrees dat het schedeldak zal bezwijken. Want alles gebeurt niet steeds na elkaar: terwijl ik mij bewust word dat ik thuis het elektrisch licht op de badkamer heb laten branden, bega ik een moord en voel ik het gras groeien op aarde. Het is alsof mijn hersens verdeeld zijn in evenwijdige kanalen en of op ieder van die kanalen zonder ophouden boten varen.”
Nu zou de verteller eindelijk willen slapen, zodat zijn geest tot rust komt:
“Nooit, nooit is er een pauze en daarom ben ik nu zo dodelijk, dodelijk, dodelijk vermoeid. (…..) Ik lig in bed en kijk naar het nachtpitje dat een gedempt, vertrouwelijk licht verspreidt. Ik wil slapen, ik lig horizontaal te wachten op de goede slaap. Ik lig niet alleen in bed, de halve mensheid, Europa, Afrika en half Azië liggen op dit moment horizontaal.”
Maar dat slapen lukt allerminst. De fantasie van de verteller voert hem naar de tragisch verliefde Argentijnse Eva, naar de man die zijn jonge vrouw Lisa psychologisch heeft doodgemarteld, naar het negermeisje Little Esther, “die kleine lieve duivelin”, en naar een dancing in de Rue Blomet:
“De dansvloer is geheel bedekt met zwarte lijven. Hier trillen en zwalpen de negerbuiken, hier cirkelen de benen, beschrijven parabolen en hyperbolen. (…) De muzikanten zijn door de duivel bezeten; hier is niets van de tamme strijkjes uit de dancings van de blanken, hier stijgt het geluid regelrecht op uit het bloed van die hete, warme lijven, hier is de muziek bloed en vlees geworden, dierlijk, tastbaar en naakt. In de zwoele atmosfeer slingeren de negerlijven, paren zich de lichamen in de onmogelijkste bochten, grijnzen de negertronies en laten zich blanke vrouwen op het onderlijf van hun partner heen en weer deinen.”
Een racist dus, die verteller? Toch niet:
“Nu is het heerlijk, nu voel ik dat ik werkelijk leef, dat mijn bloed meezingt in het koor van die bronstige, genietende lijven maar opeens schiet er een pijl door mijn hersens en ik weet dat, terwijl hier de zwarte dieren zwermen in genot, misschien ginds, in Amerika, een neger wordt afgemaakt. Amerika, dat is het wrede geborneerde land dat de neger heeft getrapt, geslagen en buiten elke menselijke wet gesteld…Wij zijn in Texas, in een van de kleine steden: men sleept een neger door de hoofdstraat.” En dan beschrijft de verteller verontwaardigd en tot in detail hoe deze Jimmy Irvine sterft op de brandstapel.
Voort raast de steeds koortsachtiger fantasie van de verteller in zijn bed: langs ter dood veroordeelden, ziekenzalen, bordelen over de hele wereld. En steeds wanhopiger worden zijn slapeloosheid en rusteloosheid:
“Treinen rijden door mijn hoofd, machines trekken voren in mijn hersensubstantie, ik ben het knooppunt van alles wat er op de wereld gebeurt. In mijn Lichaam groeit het gras, groeien hele bomen, kinderen, gezwellen, draaien duizenden films…. Ik kan het niet meer uithouden, ik zoek naar slaap, ik moet slapen, al die zenuwen, al die antennen, al die draden, die vibreren op het wereldgebeuren, wil ik verdoven. Duizenden grammen Dial, Codeonal, Veronal, Somnifeen wil ik kopen. Ik kan niet overal tegelijk zijn, ik wil verdoofd worden, ik wil al die beelden vernietigen.”
Zijn gedachten lijken even wat rust te vinden in erotiek, de vertelstijl wordt kalmer:
“Nu ik hier in bed lig, moet ik onwillekeurig denken aan de vele vrouwen die ik in mijn leven heb ontkleed: dat wil zeggen met de ogen, niet met de handen. Ik weet niet of ieder even sterk als ik de eigenschap der denudatie bezit. Ik word aan een onbekende vrouw, oud of jong voorgesteld en terstond, op hetzelfde moment zie ik haar naakt voor me staan, zó duidelijk, zó gedetailleerd, dat de gehele lichaamsvorm scherp omlijnd in mijn bewustzijn is vastgelegd.(…) Zo hebben er velen weerloos naakt voor mij gestaan, gereed om te worden aangevat en gehanteerd, zoals mij het liefste lustte. Het is een dwaling te menen, dat men een vrouw bezitten moet om van haar te genieten. (….) Van alle vrouwen vallen mij terstond de kleren: duizenden blonde, bruine, zwarte, slanke als ijle bloemstelen en gerijpte vruchten, vol van overstromend sap, geurende jasmijnen, rode papavers en koele anemonen. Van al die bloemen en vruchten, van al die duizenden kinderen van Venus heb ik met mijn ogen genoten.”
Maar over daadwerkelijke seks en haar mogelijke gevolgen is de verteller allerminst optimistisch:
“ Terwijl ik hier lig en niet kan slapen, spelen duizenden hetzelfde, eendere spel. Zij zijn te lui om nieuwe regels te verzinnen en spelen zonder veel variatie. (…) Maar, mijn God, wat een energie wordt er zo nutteloos verspild; waar moet dat alles toe leiden? Miljoenen, miljarden spermatozoïden zwerven nu rond in de vrouwelijke geslachtsorganen, op zoek naar de eicel, waarmee een enkele, bevoorrechte spermatozoïde zich zal versmelten. Op duizenden en miljoenen bedden wordt nu gewerkt aan de bevruchting en dat is het vreselijke dat zo benauwt: iedere versmelting van eicel en spermatozoïde opent de mogelijkheid dat weer een nieuw menselijk individu in de maatschappelijke arena zal treden. (….) De aanblik van de mensheid is weinig verkwikkelijk: mijn God, heeft daartoe al dat sperma gediend, hebben daarvoor zoveel mannen en vrouwen eden, trouw en wat al niet gezworen? De mensen vreten elkander op, in hun huizen, op de kantoren, in de straten, waar velen als stukken decoratieve ellende zijn gestrand. Hoeveel wetten en verordeningen zijn niet nodig om het laffe, begerige menselijke dier enigermate in bedwang te houden? Want in miljoenen schedels en in miljoenen ogen tiert de hebzucht, het alleen denken aan zichzelf en aan zijn eigen kinderen.”
Somberder en somberder wordt de toon van de verteller in de nog volgende 30 pagina’s. De hoofdrol is nu voor de Dood:
“Laat ik nu maar dood zijn, laat ik er maar niets meer mee te maken hebben. Ik ben er nu voldoende dagen geweest en heb genoeg mensen verveeld. (…) laten ze me nu maar leggen bij al die andere lijken; ik heb er genoeg van. Duizend daden verricht ik in gedachten, overal ben ik en overal ren ik heen, maar werkelijk iets doen kan ik niet; ik ben machteloos, ik lig slapeloos in een bed , waarin ik iedere avond strand. Laat ik nu maar dood zijn, maar weggestopt worden in de grond….”
Hij bezoekt het ‘bureau van de Dood, het centrum van de doodstabellen’ en ontmoet de ‘doodskabouters’, hij ziet Gina Rosenthal sterven aan een verloren liefde, hij herinnert zich een trieste begrafenis in Parijs:
“Ik zag tot mijn verwondering dat slechts een oude man en een oude vrouw achter de hoge, kale, spichtige zwarte lijkkoets waren gaan staan. (….) De koets zette zich in beweging en midden in de lentezon liepen die twee oude mensen achter een doodskoets, waarop slechts één enkel bloemstuk was gelegd. (…) Wie zouden ze daar begraven? Hun zoon, hun dochter? Was er dan verder niemand op de wereld om achter die lijkkoets aan te lopen, om tenminste de schijn te redden, om tegenover de voorbijgangers de dode minder eenzaam te doen zijn? Nee, er was niemand, alleen maar die oude vrouw en die oude man.”
En het relaas van de verteller eindigt met zijn eerdere wens:
“ Ik kan niet slapen, alles draait om mij heen. De wereld is vol beelden, vol gebeurtenissen waaraan ik moet deelnemen, vol mensen met wie ik moet afrekenen. Genoeg, genoeg, geef mij slaap, laat mij nu eindelijk slapen, Morpheus, heilige Morpheus, laat mij dan maar inslapen voorgoed, laat ik nu maar dood zijn. Niet meer opstaan morgen, niet weer wassen, niet weer eten, niet weer liegen, niet weer huichelen, niet weer duizend beelden moeten verwerken. Doodskabouters, lieve, lieve doodskabouters, sluit de wereld voor mij af, neemt mij mede naar de overkant naar het Grote Niets. Ik wil niet eenzaam sterven, laat ik nu maar dood blijven in mijn bed. Alles in de wereld is toch om niets… ik ben moe, ik ben dodelijk moe. Laat ik nu maar dood zijn, alles is toch om niets, alles verzandt, alles verzandt…”
Deze verteller omarmt het leven zozeer dat hij eraan lijdt. Zijn verlangen om overal bij te zijn leidt tot het verlangen om nergens meer bij te zijn.
Menige passage uit Bed en Wereld zou vandaag de dag sneuvelen bij de sensitivity reader. Maar in 1932 was het nog heel gewoon om zwarte mensen te portretteren als ‘nobele wilden’ en vrouwen als lustobjecten. Het boek bracht bij verschijnen dan ook weinig opschudding teweeg; ‘openhartig’ en ‘scabreus’ waren de meest bezorgde typeringen.
Het werd Ottens meest succesvolle boek, en terecht: Bed en Wereld is uniek in de Nederlandse literatuur. Een lange, obsessieve monologue intérieur waarin het persoonlijke en het politieke elkaar afwisselen; een tijdsbeeld van de angstige en pessimistische jaren dertig van de vorige eeuw; een vroege beschrijving van hoe een overvloed aan informatie de geest op hol kan doen slaan.
Koop dit boek, neem het mee naar bed en reis met de verteller over zijn wereld (7 exemplaren op Boekwinkeltjes).
Rob Groenewegen zegt
En pikt u op boekwinkeltjes dan gelijk mijn biografie over deze intrigerende, on-na-volg-bare Rotterdammer mee: ‘Te leven op duizend plaatsen. Jo Otten 1901-1940’ (Haarlem 2011).
Helge Bonset zegt
Dat zal ik zeker doen. Ik was hem al tegengekomen en heb overwogen hem te noemen. Maar de opzet van mijn rubriek is dat het boek centraal staat en achtergrondinformatie zoveel mogelijk achterwege blijft. Daar valt natuurlijk over te discussiëren, maar mijn primaire doel is om lezers van Neerlandistiek voor het bewuste boek te interesseren. Dank voor uw aanvulling.
Rob Groenewegen zegt
Fijn dat u Otten weer even op de kaart hebt gezet.
Het heeft mij altijd verbaasd, en dat doet het tot op heden nog steeds, dat Ottens ‘Bed en wereld’ nooit gecanoniseerd is. Ik durf het wel te beschouwen als een meesterwerk. Zijn verhaal vraagt, nee, schreeuwt, om een Engelse vertaling. Daarna kan het, net als Otten, een reis om de wereld maken. Neem de slotregels van zijn boek:
‘Dood zijn is zo erg niet: ze leggen je horizontaal in je laatste bed en je behoeft je om niets meer te bekommeren. Bloemen groeien boven je graf en de wind strijkt koel over de stenen dekens waarmee ze je hebben toegedekt. Je kunt ook altijd slapen, je behoeft niet meer te denken, niet van hier naar daar te rennen, niet te leven op duizend plaatsen. Je ligt daar maar kalm en rustig, terwijl buiten de ene helft van de mensen de andere helft dood wenst. Boven je graf wuiven hoge bomen en de mussen spelen gezellig op je grafsteen. Je hoeft je niet meer in te spannen, je hoeft niet meer te liegen en te huichelen, je wordt niet meer bedrogen en teleurgesteld. Ver weg ben je van de mensen, weg van elk ellendig gedoe. Uit je bed word je overgeheveld naar de stilste rustplaats van de wereld.’
Hoe ontroerend is dat?
Helge Bonset zegt
Het is prachtig.
Franc Knipscheer zegt
Zowel Bed en Wereld (2008) van Jo Otten als Te leven op duizend plaatsen van Rob Groenewegen zijn nog volop leverbaar bij Uitgeverij In de Knipscheer.