Over een feuilleton en een boek
Onlangs verscheen een heruitgave van de fraaie Brabantse herinneringen van Anton van Duinkerken, schrijversnaam van de Nijmeegse hoogleraar letterkunde W.J.M.A. Asselbergs (1903-1968). Voor mij was het reden om ook weer eens zijn drie delen Verzamelde geschriften uit de kast te pakken, meer dan 2500 pagina’s dundruk met zijn belangrijkste cultuurhistorische werken, polemieken en essays, proza en ook gedichten (waaronder uiteraard het fameuze anti-NSB-gedicht ‘Ballade van den katholiek’, met de stokregel: ‘Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek!’). De aanleiding voor de lijvige publicatie geeft Van Duinkerken zelf in zijn beknopte ‘Voorwoord’ in deel één: ‘Ter gelegenheid van mijn zestigste verjaardag ben ik, mede door dankbaar aanvaarde steun van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, in staat gesteld om een goed deel van mijn verspreide geschriften te verzamelen en herdukken.’ Begin jaren zestig besteedde Asselbergs in Nijmegen veel tijd aan dit enorme karwei, dat hijzelf ook als voortijdige terugblik op een overvloedig publicerend leven moet hebben gezien.
De Verzamelde geschriften zijn nog altijd boeiend – hoewel je je, bladerend en lezend in die duizenden pagina’s eruditie, realiseert dat wat voor Van Duinkerken een terugblik op en hernieuwde presentatie van een voor hem nog levend verleden was, nu definitief literair-cultureel erfgoed is geworden. Puttend uit een enorme parate kennis van twintig eeuw kerk- en cultuurgeschiedenis zijn het teksten van het brede gebaar, in woord en gedachte en in doen en laten. Anders dan zijn Het tijdperk der vernieuwing van de Noord-Nederlandse Letterkunde (1880-1905) uit 1951, dat, hoewel ook gedateerd, nog altijd beschouwd mag worden als indrukwekkend resultaat van ernstig onderzoek en als zodanig gepresenteerd wordt, en dan ook zijn wetenschappelijke magnum opus werd dat als finale meesterproef kan worden opgevat voor de Nijmeegse leerstoel die hij in 1953 aanvaardde, kregen de essays en beschouwingen in de Verzamelde geschriften vorm door een vrijere geest en dito hand, als geschriften van een wel zeer erudiete reisleider, wiens missie het is zijn lezers te gidsen door vele eeuwen christelijke cultuurgeschiedenis én actualiteit. (Lees je een paar dagen Asselbergs, dan schrijf je vanzelf brede zinnen.)
Binnen deze overvloed bleef ik dit keer (opnieuw) haken achter een curieus, weinig bekend prozawerk van Van Duinkerken, dat mooi past bij deze decemberdagen: Geschiedenis van Sinterklaas, dat als feuilleton in dagblad De Tijd was verschenen. Overigens niet ‘in 1948’ zoals Van Duinkerken in zijn ‘Bronvermelding’ schrijft, maar dagelijks tussen 15 november 1947 en 7 januari 1948, waarna het meteen als boek werd uitgegeven door Paul Brand in Bussum.
Het boek Geschiedenis van Sinterklaas werd in 1948 bescheiden maar positief ontvangen in de dagbladen. Het is een curieuze roman, die in De Tijd, daags voor de eerste aflevering, werd getypeerd als verhaal ‘dat berust op de oude levensbeschrijvingen van de goed-heilige man. De gegevens daaruit heeft Van Duinkerken met vrijmoedige verbeelding aangevuld.’ In de boekversie gaat Van Duinkerken in een laatste, niet in de krant verschenen, hoofdstukje in op zijn historische bronnen (onder wie Eusebius, Edward Gibbon en Jacob Burckhardt) en zijn creatieve gebruik ervan. Wie er bijvoorbeeld de levensbeschrijving van de heilige Nicolaas uit De Voragines Legenda Aurea bijpakt (die Van Duinkerken overigens niet noemt) ziet dat de auteur zich aan de grote lijnen van de bekende Nicolaas-verhalen en -mythes heeft gehouden.
In De geschiedenis van Sinterklaas zien we een geheel ander register dan de katholieke joligheid van Godfried Bomans als die het over Sinterklaas heeft. Van Duinkerkens domein is eerder de historische roman, zoals Vestdijk ze schreef, met de nodige aandacht voor couleur locale en plaatsing in de historische context van de verwikkelingen rond het vroege christendom.
Met ogen van nu verdient de rol van Sinterklaas zijn knecht natuurlijk aandacht. Voor hem, bij Van Duinkerken een forse, zwarte man genaamd ‘Piter’, is een prominente rol weggelegd: als onmisbare hulp, vriend, loyaal en sportief (hij klimt naar alle denkbare plekken om geschenken door ramen en schoorstenen te werpen) en uiteraard wordt hij, geheel conform de tijdgeest, veelvuldig aangeduid met het n-woord. Typisch is hoe Nicolaas Piter leerde kennen. Toen Nicolaas wees was geworden, was hij een zeer bemiddeld man en een dito begeerde vrijgezel. Hij had voldoende geld om helemaal te doen wat hij wilde. Landerijen kopen, bijvoorbeeld.
‘Maar landerijen kocht hij niet en dochters zou hij niet trouwen.
Hij kocht niet anders dan een klein zwart jongetje, een ouderloze Ethiopiër, zwart als roet, die door zeerovers buit was gemaakt en voor slaaf werd geveild. Toen hij het gekocht had, zei hij: ‘Je bent vrij.’
Het jongetje ging echter nooit meer weg bij Nicolaas ‘die niet zijn meester wilde zijn, doch zijn vertrouwensman’.
Een ander frappant accent is dat Van Duinkerken zijn verhaal inbedt in de actualiteit van 1948, waarbij een ik-verteller een episode beschrijft uit de naoorlogse politieke zuivering. Het betreft de casus van zuster Sidonia, een Franciscanesser non. Zij is tegenwoordig juf op een lagere school, maar was tijdens de oorlog actief in het verzet en werd beschoten door een NSB-veldwachter die nu berecht wordt bij het Bijzonder Gerechtshof. Zuster Sidonia moet getuigen tegen de schutter, tijdens de rechtszaak die plaatsvindt op 6 december – naamdag van de Heilige Nicolaas en toevallig ook haar eigen verjaardag. Haar verhaal voor de rechtbank getuigt van mildheid tegenover de man die haar beschoot. Het zal geen toeval zijn dat zij de naam van de vijftiende-eeuwse Heilige Sidonia van Bohemen toebedeeld kreeg. Over haar is bekend dat zij oorlog en geweld verafschuwde en in haar bewaarde correspondentie pleit voor vrijlating van gevangenen. Van Duinkerken vermeldt het uiteindelijke oordeel van de rechtbankpresident (bewust) niet, maar legt de nadruk op mededogen en vergeving in de geest van Nicolaas.
Deze tweede verhaallijn in Geschiedenis van Sinterklaas zet ook de toon van het historische verhaal van de vierde-eeuwse Nicolaas van Myra. We lezen over verraad, geschipper, huiszoekingen, arrestaties, martelingen, vroegchristelijke burgemeesters in oorlogstijd: voor zover Van Duinkerken hier geen universele verhoudingen schetst, die wij nu meer dan 75 jaar later ook herkennen, moet de feuilletonlezer anno 1948 beslist hebben teruggedacht aan de nog zo recente Duitse bezetting. En over Van Duinkerkens appel tot verzoening zullen ze ook hun gedachten hebben gehad.
Het feuilleton eindigt met een bezoek van Sinterklaas aan de eerste klas van zuster Sidonia. De non, en wij als lezer, herkennen in de Sint de president van het Bijzondere Gerechtshof, voor wie zij net nog verschenen was. Ook voor haar heeft de goedheiligman een cadeautje bij zich.
‘Piet grabbelt in zijn zak en reikt, geheel van de bodem, aan zuster Sidonia een langwerpig pakje met een rode strik. Een boek. Het heet Geschiedenis van Sinterklaas. Het is dit boek!’
Dan haalt Van Duinkerken een aardige kunstgreep uit. Zuster Sidonia, zo schrijft hij, heeft de gewoonte om eerst de slotregels van een boek te willen lezen. Zo ook nu. Zodat Geschiedenis van Sinterklaas eindigt met Sidonia’s lectuur van de slotregels van het boek zelf.
‘Getrouw aan haar gewoonte, kijkt zij ook nu instinctmatig naar het einde van de laatste bladzijde. Daar leest ze:
‘Hier eindigt door de vrome dood van de bisschop van Myra, omgeven door zijn getrouwe gelovigen en tot het laatste toe in zijn gebeden bijgestaan door Piter, op 6 december van het Jaar onzes Heren 341, in het 71ste jaar van zijn leven en het 52ste van zijn episcopaat, de geschiedenis van Sinterklaas. Voor volwassenen met rijper levenservaring. Voor kinderen heeft zijn geschiedenis geen einde.’
Van Duinkerken maakt subtiel duidelijk: Sint Nicolaas zijn verhaal is van vroeger, is van 1948, en is zo dus van alle tijden.
Laat een reactie achter