Vlak voor de wending, zoals gebruikelijk en gepast, ook in dit scheldsonnet een apotheose: de verwijten culmineren in ‘Gij, aarts-verknoeier onzer schoone Taal’ in regel acht. In de kwatrijnen van gedicht 17, twee scheldsonnetten verder, gaat Kloos daarop door:
(…)
En Gorter niets dan een ellendig knoeier
Met Hollands taal, die hij meent zijn een dwaas-
Toevallig zijn. Hij, die gelijk een roeier
Door ’t veilig Amstel-water, in ’t schijn-waas
Van rustige onaantastbaarheid, gaat dwaas
Aan ’t varen.
Al roeiend komt hij een ‘boeier’ tegen, een veel grotere rivieraak, en de gevolgen laten zich raden.
Weer het air van superioriteit, nu bij Gorter de sportman, en weer de tegenstelling tussen schijn en wezen die de hele reeks gedichten beheerst. Een wezen heeft ook het Nederlands: het is geen ‘dwaas-toevallig zijn’, maar van ‘ons’, historisch gegroeid klaarblijkelijk, en kan niet zomaar naar eigen inzicht worden gehanteerd. Daar had Kloos wel eens anders over gedacht. Vijf jaar eerder, in april 1889, in het eerste nummer van De Nieuwe Gids na het verschijnen van Mei schreef hij dit:
(…) schoonheid om ’t schoone na eeuwen nu eindelijk belichaamd in ons eigen, ons schoone Hollandsch, dat nog nooit zóó schoon, zoo alleen-schoon is geweest, o onbenoembare en opperste incarnatie van het eenige eeuwige, MEI!
Anderhalf jaar later, na het verschijnen van Verzen, begint een artikel van maar liefst elf pagina’s zo:
Men kan het den goeden menschen waarachtig niet kwalijk nemen als ze de verzen van Herman Gorter niet verstaan. Want de Taal is voor dezen onzen Nederlandschen Dichter nog geheel iets anders dan zij voor bijna alle andere menschen is.
De taal is voor Gorter niet enkel een middel om te zingen of te spreken, zooals wij allen plegen te doen, de taal is voor hem bovendien nog gedeeltelijk gebleven wat alle denkbare taal in haar aller-aller-eerste geboren-worden is.
Het vormt de opmaat voor een theorie over het ontstaan van taal. In de combinaties met ‘aller-’ kan de gang van het betoog worden gevolgd; van allerpersoonlijkste tot ‘aller-gevoeldste’ zijn het er twaalf. In een taal met vastgelegde betekenissen en een vastgelegde grammatica, ‘abstracties’, heeft de dichter een opdracht:
Hij moet geluid maken van zijn eigen bewogene Ikheid, hij moet het allerpersoonlijkste en allerdelicaatste werk op de wereld doen. Vandaar, dat dan ook de woorden hem iets anders zijn dan voor gewone menschen, geen abstracties die hun dienst verrichten, maar waardevolle individuen die hij kent en lief heeft, wier mooiheid hij proeft, en door de subtiele combinatie van wier geluiden hij weergeeft wat hij ziet en hoort in het ontroeringsvolle oogenblik.
Zo’n dichter is Herman Gorter:
Deze allernieuwste dichter schrijft hoe langer hoe meer een taal zóó onbegrijpelijk voor het meerendeel der menschen, dat het antwoord van velen, zelfs zeer erg welwillenden, slechts een lachbui is.
Inderdaad, de heer Gorter combineert zijne woorden zooals niemand vóór dezen, hij verwaarloost de wetten van prosodie en grammatica, en zijn beeldspraak is zoo vreemd dat men er blind voor blijft.
En dan wordt duidelijk waarop de parallel met de oertaal berust:
In ’t algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie moet zijn. Daarom is elk nieuw gearticuleerd geluid, dat een oer-mensch uitstiet, als hij erg door iets getroffen werd de allerzuiverste literaire kunst geweest, en die oer-mensch de allereerste kunstenaar ook.
Maar meer dan een parallel is het niet:
Want wij hebben nu eenmaal, wat die oer-menschen nog maken moesten: een taal waarin wij equivalenten vinden voor alle dingen die wij zien en weten, de woorden die de dichter door de allerfijnste nuances van combinaties kan maken tot een echo van zijn zacht hoorbaar in zich zelf zingende ziel.
Het ‘aller’ van aller-individueelst klinkt mee in wat volgt:
Maar de dichter voelt het individueelst van allen en de grammatica is heelemaal abstract. Geen wonder dan ook dat onze moderne dichters, die zoo heel erg individueel gevoelen, die dat gevoel zoo fijn, dat is juist, mogelijk trachten weer te geven, in sommige onderdeden in strijd komen met de dogmatische leer, met de wetten die een vroeger geslacht voor háár uiting voldoende achtte. Als het waar is, dat de eerste taal ook de eerste literaire kunst was, en dat het de kunstenaars waren, die ten allen tijde aan de taal het karakter gaven, dan heeft een waarachtig dichter ook nog heden het recht de individueelste details zijner emotie weer te geven door individueele expressies die nu niet juist in de grammatica staan.
Kloos geeft een aantal voorbeelden: ritmische onregelmatigheden, onvolkomen rijmen, ‘het vluchtige en ieder oogenblik afwisselende der visie’. Wat we lezen is ‘niet door reflectie gefatsoeneerd en niet door abstractie bijééngehouden’, maar getuigt juist daarom van de ‘essence der poëzie zelve’. De visie, en vooral de verwerking daarvan, is geen gebruikelijke:
Aller-opmerkelijkst en wonderbaarlijk is Gorter’s visie van de natuur. Gorter observeert haar niet, hij neemt haar niet in zich op zooals zij werkelijk is, om dan de werkelijke werkelijkheid te zien, in het licht van beelden in die werkelijkheid gelegd; neen, hij voelt haar en ziet haar met plotselinge opdoemingen van streken en vegen en brokken, die dan de aanleiding worden voor zijn onafhankelijke fantasie.
Na enige voorbeelden komt de conclusie:
Gorter dan is, als schrijver, één en al hartstocht, nu innige dan wilde, maar zijn hartstocht uit zich zelden in ’t wel sprekende bliksemen van den orakelenden ziener – omdat hij dieper terug gaat en angstiger let op zijn sidderende sensaties is hij meer intiem. Meest werkt hij fijntjes met het bevend, tegen-elkaar-zetten van aller-gevoeldste geluiden en ’t geheel wordt dan geen orgelstorm van zware klanken, maar een teeder weefsel van levend beweeg, een ziel van muziek die wee-juichend beeft over zijn eigene schoonheid, een zich zelf niet bewuste God die zich vermoedt.
Vlak daarvoor heeft hij hem ‘onzen grootsten Nederlandschen poeet’ genoemd en merkt hij op: ‘Ik kan al zijne gedichten niet afzonderlijk verklaren – daar zijn zij niet voor.’
Terug naar Kloos’ gedicht – helaas. Wanneer Kloos na een stuk als dit geen pen meer op papier zou hebben gezet, zou hij de literatuurgeschiedenis zijn ingegaan als een voorloper van de avant-gardebewegingen van de twintigste eeuw. Afgezien van de notie ‘schoonheid’ en met wat minder nadruk op ‘gevoel’ zouden zijn aannames en beschrijvingen behoorlijk goed passen op het werk van dichters als Marsman of Lucebert, op het werk van alle dichters die woordenboekbetekenissen en de regels van de grammatica naar hun hand proberen te zetten. Het drama van Kloos is het drama van zijn eigen allerindividueelste emotie: de breuk met Verwey was niet de eerste breuk met iets jongere volgelingen die hij vanuit een goddelijke hoogte als zijn ‘kind’ beschouwde. Terwijl bij Gorter de hele kosmos erotisch was geladen, was voor Kloos een bestaan weggelegd van homo-erotische verkniptheid. Aan zijn crisisperiode kwam een eind toen hij in 1900 trouwde met een jonge romanschrijfster van adellijken huize die hem aanbad en het bestaan voor hem organiseerde. Hij vulde De Nieuwe Gids met breedsprakige literaire kronieken en werd, in de woorden van Simon Carmiggelt, ‘een museumstuk, dat voortdurend gehuldigd en ge-eredokterd moest worden’. Pogingen om hem de Nobelprijs te bezorgen, hadden geen succes. Als culturele autoriteit zou Kloos na Gorters dood nog een zoetsappig sonnet aan hem wijden.
Wat opvalt, zijn de overeenkomsten tussen de scheldsonnetten en de eerdere lofprijzingen: er is een ‘werkelijke werkelijkheid’ waarvan de dichter gebruikmaakt om zijn emoties te verwoorden en die de aanleiding vormt voor een van die werkelijkheid onafhankelijke fantasie. Tot die werkelijkheid behoort ook de taal, die ooit is ontstaan en nu een ‘wezen’ heeft. Wat natuurlijk verschilt, is de appreciatie van dat alles. Het is een tweespalt in de waardering die Gorters dichterschap vanaf het eerste begin heeft vergezeld. Meteen na de publicatie van Mei voelde Frederik van Eeden zich gedwongen om een artikel van 26 bladzijden in De Nieuwe Gids te publiceren waarin hij het vele dat in het gedicht nieuw en ongewoon was, probeerde te rechtvaardigen: van het ‘schijnbaar gezochte der woordwendingen’, ‘den onregelmatigen rhythmus’, ‘onvolkomen rijmen’ tot ‘de uitheemsche of tot nu toe alleen in gewone conversatie gebruikte woorden’. Het zijn exact dezelfde zaken die Kloos anderhalf jaar later noemt in zijn bespreking van Verzen. Hij kan Van Eedens stuk nog eens gelezen hebben, maar het hoeft niet: woordwendingen, woordkeus, ritme en rijmen vielen iedereen op die zich over Gorters poëzie uitliet. Iedereen – tot heel veel later een dichter als Jan Kuijper die een opvatting heeft over het wezen van het sonnet, netzelfde soort waarnemingen doet en dan moeite heeft met Gorters omgang met dat wezen. Kloos’ beroemde formulering, de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie, mag het aura hebben gekregen van een schoolboekjescliché en nooit zonder meer toepasbaar zijn op welk dichterschap dan ook, maar ze raakte aan iets wat wel degelijk wezenlijk was: een aspect van Gorters dichterschap dat zich manifesteerde tot in zijn meest starre spinozistische of socialistische versregels. Iets eigens, iets afwijkends, iets zuivers, iets rustig-onaantastbaars was onvervreemdbaar verbonden met dat dichterschap.
- De geciteerde scheldsonnetten in De Nieuwe Gids jrg 9 (1894),p. 152 en 154, over Mei, jrg 4 (1889), p. 154, over Verzen, jrg 6. (1891), p. 139-149, ‘Gedachtenis aan Herman Gorter’ jrg 46 (1931), p. 58.
- Frederik van Eeden, ‘Gorter’s verzen’, jrg. 4 (1889), p. 112-137, citaat p. 131.
- Over Kloos’ eros: Frans Oerlemans en Peter Janzen, ‘Wie dat schrijft, zal mij niet in de steek laten; Het leven van Willem Kloos (1859-1938)’, De Parelduiker jrg. 8 (2003), p. 4-53, met name p. 14 en 21.
- Het citaat van Carmiggelt in: Jeroen Brouwers, Zachtjes knetteren de letteren; een eeuw Nederlandse literatuurgeschiedenis in anekdoten, z.pl.1975, Synopsis, p. 17.
Dit is de achtste aflevering in een reeks. Eerder over Reve, Anker, Marsman I en II, Kuijper I en II en Kloos.
Laat een reactie achter